de rechterwang slaat dien draai ook Uw linker toe, Hieraan zult gij herkennen dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander, enz., enz. En de dominees en de priesters hebben van die ‘blijde boodschap’, van dat evangelie van liefde, o zoo stichtelijk en zoo hartroerend gesproken, en gebeden opgezonden tot den God der liefde, en de geloovige (?) gemeente en de geloovige (?) ministers, en de Koningin en de Prins, allen hebben zich op den 1sten Kerstdag opgemaakt om 't ‘Woord Gods’ te hooren verkondigen.
En ondertusschen liggen ginds in Turkije de slachtoffers van den krijg, en van de cholera, en roepen ten hemel om bloedige wraak, om wat er aan hen werd misdaan, in naam van den Christus, door zich naar Christus noemende volken, en onder het goedkeurend stilzwijgen van de groote mogendheden van Europa.
Wat nood! Toch zijn al die vorsten, die dat misdrijf toelieten, ‘Christenen’. En hunne ‘ministers’ zijn het. En hun volk-zelf noemt zich ook aldus. - En in Griekenland viert de oude Koning George zijn zooveelsten verjaardag, op zijn oude, wankele beenen, en 't opperhoofd van de kerk, de patriarch, die Christus als het ware vertegenwoordigt op aarde, durft hem gelukwenschen ‘met het roemrijkste jaar van zijn regeering; dat waarin hij, met de wapenen in de hand, de Christenen bevrijdde’. - En de Illustrirte Zeitung brengt ons, in hetzelfde Kerstnommer dat de ‘Heilige nacht’ naar een schilderij reproduceert, en een artikel geeft getiteld: ‘Vrede op aarde,’ een stuitend-wreede voorstelling van den Christen-Keizer van Duitschland op de jacht, op 6 Dec. l.l., mooi-opgedirkt met zijn jagershoedje met veertjes en zijn pelsjas, fier staande naast de lijken van zoo- en zooveel voor zijn moordlust expresselijk-opgejaagde herten, allen netjes aaneengereid door de slavenzielen die de hofhouding vormen. - En 't Oostenrijksche Keizershuis wascht, van louter christelijken deemoed, de voeten van twaalf arme mannen en vrouwen uit een armenhuis, - en ondertusschen is heel Europa in opschudding van de toebereidselen tot een moorddadigen krijg, die ditzelfde Oostenrijk maakt, omdat het Servië te lijf wil. - En in Duitschland hitsen juist de zóógenaamd wèlgezinde bladen, de christelijke nog 't méést en 't heftigst, op tot een grooten oorlog straks tegen 't voorjaar, in naam van ‘God en Vaderland’. - En de vrome Engelsche natie doet, ‘onder biddend opzien’ natuurlijk, precies 't zelfde harerzijds, bij monde van hare geheele pers, en zaait, al vrede op aarde zingend, voortdurend vijandschap tegen Duitschland. - En de Koning van dit zoo bij uitstek in vromen ‘cant’ afgerichte volk weet, op den 2den Kerstdag, als hij ziek is geweest,
niets beters te doen dan zijn herstel onmiddellijk te gaan vieren met het laffe jachtmoord-genot; welk aller-christelijkst en aller-interessantst feit per telegram in alle mogelijke bladen werd wereldkundig gemaakt. En in ons eigen vaderland zien de christelijke ministers en de christelijke regeering weer met voldoening terug op den arbeid, waarover ze elk jaar, in de troonrede, zoo plechtig-oprecht ‘Gods zegen’ inroepen, inbegrepen in dien arbeid het laten uitmoorden van Atjeh, het laten sneuvelen en omkomen van honderden jonge mannen in ons eigen leger daar; (zooeven doe ik de courant open, en lees weer een telegrafisch ontvangen doodsbericht van een aldaar gesneuvelden 2den luitenant); inbegrepen óók het jeneverdrinken en den opiumhandel en de concubinaattoestanden (waartegen een christelijk ministerie dan toch absoluut moest bezwaar maken uit een christelijk oogpunt); inbegrepen óók 't broederlijk elkaar uitschelden van de christelijke regeerders achter de schermen, de heeren Kuyper en Lohman, c.s.
Wat nood dat alles! We zijn en we blijven toch immers ‘Christenen’. Openlijk, in het liberale dagblad ‘Het Vaderland’, raden de voorlichters van het volk het publiek aan, toch vooral niet gedurende de feestdagen in de drukke winkelstraten te geven aan armen en kinderen. Dat kon eens een oogenblikje last van gedrang, van gevaar, (verbeeldt je zoo iets,) geven voor de rijkeren, voor hen die inkoopen kunnen doen voor St. Nicolaasfeest en Kerstboom. Laat die armen maar met platgedrukte neuzen en sjofele kleeren staan hunkeren buiten in de kou, naar wat er daar binnen te zien is van heerlijke lekkernijen, van stralende Kerstboomen, van warm- en mooi-aangedane meneeren en mevrouwen en juffers. Gij, die tot de laatste categorie behoort, gij moogt, - op gezag van 't ‘Vaderland’ - gerust meedoogenloos binnen gaan, en U-zelf te goed doen, en volproppen met thee en lekkernijen, zonder aan dien armen naaste voor de winkelruiten te denken. Want, als gij hem iets gááft, iets méégaaft van Uw rijkdom aan die misdeelden daarbuiten, dan zoudt gij immers een oogenblikje de goede orde kunnen verstoren, (wie weet,