De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
Aug. Critiek uitoefenen op den eigenlijken inhoud ligt buiten mijn bereik en zou ook tot niets leiden; trouwens de schrijver zelf zegt ook bij het begin van zijn vorig artikel, alleen den inhoud weer te willen geven van eenige werken zonder critiek te willen uitoefenen. Toch vroeg ik mijzelf af na lezing met welk recht dit artikel ‘het Evangelie’ genoemd wordt. De vergelijkende studie over de herkomst van namen en van benamingen van godsdienstige of kerkelijke begrippen, te zamen genomen met de studie over de afkomst van eenige zedelijke voorschriften, als zoodanig of in gelijkenissen, vormen toch niet samen de studie over ‘het Evangelie’. Het Evangelie is in zijn wezen toch iets anders dan godsdienstige benamingen en zedelijke voorschriften. ‘Het Evangelie is een kracht Gods tot zaligheid een ieglijk die gelooft’ (Rom 1:16). En dit nu niet alleen omdat Paulus het heeft gezegd, maar omdat er door alle tijden heen tot nu toe menschen gevonden worden, die het uit hebben kunnen spreken: ook voor mij was het Evangelie die kracht Gods. Als de discipelen van Johannes den Dooper tot Jezus komen en vragen: ‘zijt gij degene, die komen zou, of verwachten wij een ander’ krijgen zij tot antwoord: ‘boodschapt Johannes, wat gij hoort en ziet:,.... aan armen wordt het Evangelie verkondigd.’ Hierin moet dan voor Johannes het bewijs liggen dat Jezus is de van God gezondene, omdat in dit aan God gewijde leven, waarin de waarheid heerscht, God werkt met zijn krachten en zich als liefde openbaart. Ware dit leven van Jezus aan tijd en plaats gebonden gebleven, wetenschappelijke onderzoekingen zouden voor ons aan de beteekenis van die boodschap voor Johannes de kracht hebben kunnen ontnemen. Nu echter op Paaschmorgen dit leven in Jezus geopenbaard op is gegaan over de geheele menschheid voor alle tijden, zijn er altijd menschen geweest, die hebben mogen getuigen, die boodschap is nog van kracht, zij zegt ons hetzelfde als eens aan Johannes den Dooper. Op de vraag ‘is Hij degene die komen zou’, hebben zij met het oog op zichzelf kunnen antwoorden: Hij is het, want ‘aan armen wordt het Evangelie verkondigd.’. Zij zijn arm geweest aan liefde, aan levensmoed en levenskracht, het leven heeft hun een verloren zaak toegeschenen. Niet wetende waar het te zoeken, hebben zij, vertrouwende in het Evangelie van Gods liefde, in Jezus geopenbaard, zich in hun nood tot God gekeerd. Hij heeft dat vertrouwen niet beschaamd, Hij heeft hun laten zien, dat zij op eigen kracht vertrouwend den eigen weg waren gegaan, dat zij niet trouw waren geweest in 't gehoorzamen aan zijn wetten van waarheid en liefde, dat de zonde de oorzaak was van hun ellende. Hij heeft hun den rechten weg gewezen en geholpen dien te gaan. Zoo werd het Evangelie hun de kracht om met blijdschap het leven weer in te gaan en het voortaan God te wijden door het waar te maken en bovenal het te geven in liefde tot den naaste; daarin hebben zij hun levenstaak gezien. Het gevoel: ‘God heeft toch ook mij lief en wil mij in zijn dienst gebruiken’ heeft weer waarde aan hun leven gegeven en is hun de kracht geworden tot hun levensblijheid. Een ‘gaat heen en zondig niet meer,’ is in zijn vrijspraak een kracht geworden in hun leven om de zonde te overwinnen veel meer dan allerlei zedelijke voorschriften dit zouden hebben kunnen bewerken, van welken oorsprong ze dan ook waren. Zij hebben zoo goed kunnen begrijpen, dat Jezus kwam om te zoeken, wat verloren was. Hij kende geen uiterlijke beperkingen. Hij genas den knecht van een heìdensch hoofdman, Hij predikte het Evangelie aan een Samaritaansche vrouw, de tollenaar en de zondares beiden deelden in zijne liefde. Zij allen geloofden in Hem en het Evangelie werd hun een kracht Gods. En nog roept Jezus het ieder zonder onderscheid toe: ‘Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop’. Het geheele wezen van Jezus, zijn geheele persoonlijkheid predikte Gods liefde. Hij zeide dan ook: ‘Wie Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien.’ Daarin lag en daarin ligt nu nog de kracht, die er van het Evangelie, door Jezus gebracht, uitgaat. Doordat wij weten, hoe Jezus de menschen aanzag tijdens zijn leven, kunnen wij weten hoe God ons aanziet. Van Jezus staat telkens geschreven: ‘Hij werd met innerlijke ontferming bewogen.’ Hoevelen voelen zich ook nu getroost en voelen den levensmoed terugkeeren, als het tot hen doordringt: ‘dan ziet God ook mij met ontferming aan.’ Bij hoevelen heeft het geen weerklank gevonden dat bekende: ‘Komt tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven.’ Zij hebben zoo goed kunnen begrijpen, dat er eens op Jezus het woord van Jesaja werd toegepast: ‘het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en de rookende vlaswiek zal Hij niet uitblusschen.’ Hoe nauw het geloof in Gods liefde en het geloof in Jezus samen gaan, ervaart men zoo goed, als door de een of andere omstandigheid dat geloof in Gods liefde wordt geschokt; dan is ook Jezus weg uit de levenssfeer en omgekeerd als Jezus weg is, is 't vertrouwen in Gods liefde weg, men voelt zich eenzaam, verlaten en veroordeeld. Alle energie is weg, er is geen toekomst, er is geen levensdoel. Het geloof in het Evangelie van Gods liefde, in Jezus geopenbaard, het geloof in Jezus zelf geeft de levenskracht en de levensblijheid. Voor wie dat heeft ondervonden, doet het er niet toe, wat de critiek uitmaakt, Jezus blijft Jezus en het Evangelie, het Evangelie. De werking, die er van 't Evangelie uitgaat, de kracht die de mensch er door ontvangt is het bewijs voor de echtheid. Een Nirwana, als toestand van gelukzaligheid, die door den mensch bereikt wordt, wanneer hij de hartstochten en slechte gedachten geheel uit zijn binnenste heeft verdreven, komt voor den christen dan ook in zijn beteekenis niet overeen met het koninkrijk Gods. Jezus ging het land door predikende ‘het Evangelie des Koninkrijks.’ Jezus heeft om zich heen die sfeer geschapen, Hij heeft in zijn persoon dat Koninkrijk gebracht, waarin liefde en waarheid heerschen, waarin het heet, ‘draagt elkanders lasten en volbrengt alzoo de wet van Christus’ en dat niet op hoop van belooning, maar ‘de liefde van Christus dringt | |
[pagina 428]
| |
ons’, zooals Paulus zegt. Liefde is daar de drijfveer om Gods wil te doen. En op het doen van dien wil komt het aan. ‘Niet wie zegt Heere, Heere, zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die doet de wil mijns Vaders’, en weer elders ‘zoo gij dan deze dingen weet, zalig zijt gij, zoo gij dezelve doet. Ieder, die met zijn geweten rekening houdt, kan ook nu de waarheid van deze uitspraken ondervinden, zij zijn niet aan tijd of plaats gebonden. Als ons leven in strijd is met den wil van God, met Gods wetten van waarheid en liefde, is de band tusschen God en ons verbroken, we zijn niet in de sfeer, waarin Jezus ons brengt en er is geen sprake van een ‘zalig zijt gij’. Eerst als wij, op Jezus ziende als openbaring van Gods liefde, ons aan die liefde hebben toevertrouwd, met den eerlijken wensch Gods wil te doen en ons door Hem te laten reinigen van het zondige in ons, als liefdegeven, als dienen ons een levensbehoefte is geworden, is er sprake van een ‘zalig zijt gij.’ Geen wetenschappelijk onderzoek kan dit feit te niet doen. Dat onderzoek moge dan ook uitmaken wat het wil omtrent den inhoud en de herkomst van de boeken van het nieuwe testament, hoogstens kan het vormen aantasten, die gedurende eeuwen de dragers waren van goddelijke waarheden, er zullen, en misschien juist door dat aantasten der vormen, steeds meer stemmen opgaan, die openlijk verklaren: ‘en toch wordt aan armen het Evangelie verkondigd en tòch is het Evangelie ook mij gebleken te zijn een kracht Gods’. A.C. FURNÉE-GOVERS.
den Haag Sept. 1912. |
|