| |
Actualiteiten
door A.J. Servaas van Rooijen.
I.
‘Nationaal.’
Nu Nederland zich opmaakt om met warme patriotische gevoelens bezield (?) het jaar 1913 in te gaan, en 365 dagen (korte en lange, en lange en korte), - want over de nachten laten we liefst den sluier van den nacht vallen, - in een roes van patriotisme voort te hollen, mogen we wel eens een zeventig jaar terug gaan, en het spiegelbeeld doen zien van een tijdperk, dat, in elk geval zoozeer nabijgelegen is het jaar onzer teruggewonnen onafhankelijkheid, en nog dichterbij 1830-1831, toen de éénheid der Nederlanden werd verbroken, en men doldriftig was, over de overwinningen door Noord op Zuid behaald, en die ons gevoel van nationaliteit in één eeuw ten tweede male konden prikkelen.
In December 1842 namelijk verscheen te Utrecht een ondeugend tijdschrift, meerendeels door studenten geschreven, van wie aan 't eind van den tweeden jaargang kon gezegd worden:
‘Drie onzer doodgedokterd,
drie verdronken!’Ga naar voetnoot1)
Dit tijdschrift telde een ‘Roskammer’ onder zijne medewerkers, en in zijn tweede onderhoud houdt hij een ‘Praatjen over ons hedendaagsch patriotisme’.
Daar het in vele opzichten op onzen tijd past, zal zeker de belangstelling voor dit gedicht niet minder zijn, dan toen het verscheen in No. 3 van 1 Januari 1843.
‘Och, goede vriend, wij zijn van 't eerste schoolbankje af
Tot ons het vijfde jaar een dubb'len eerprijs gaf,
Zóó op de Liefde tot het Vaderland gewezen,
En zóó er in doorzult en zóó er om geprezen,
Dat wij nu zoo precies niet weten wat zij is.’
Ge ontkent haar ons alzoo? Wel foei, wat slaat gij mis!
Wie onzer leest niet graag van ‘vrij gevochten slaven’,
Van ‘tachtig jaren strijd’, de ‘moedige Bataven,
Wie heeft geen Helmers op zijn eiken boekenplank
In Engelsch linnen? wie de Vaderlandsche Mannen
En Vrouwen niet van 't Nut? Wij vloeken de tyrannen:
Is vaderlandscher, als Bellone's fakkel brandt
Gij twijfelt? waag het lijf! beklim de zolderingen
Der Boekverkoopers! tracht de bergpas in te dringen
Der ‘op's!’ en ‘zegt, waarheen's?’ waarvoor geen kooper kwam,
Sints Hollands Leeuw opnieuw een middagslaapje nam.
Ge erinnert u gewis 't jaar dertig, 't jaar der Perzen
En Meders, en vooral de Overwinningsverzen!
Ja, de eerste burger, die 't niet met ons eens is, heet
| |
| |
Een aterling, plus 't een of ander epitheet,
Bij voorbeeld vloekbaar, vuig of duivelsch, dat hem dadelijk
Bekeert, of - niet bekeert. Ook zijn wij onverzadelijk
Aan toasten op de kaas (de Hollandsche!) op den bloei
Van Land en Koning, op de vrijheid, op den groei
Der Neêrlandsche Industrie, fabrieken en tafrieken,
En wat dies meer zij! Hoort het vroege morgenkrieken
Niet vaak 't Wilhelmus of het nieuwe-haringlied
Dat onder 't glaasjen puns ons vol gemoed ontschiet?
We kennen Lamartine, en ware ons de oude spelling
En de eeuwge zedenpreêk geen eeuwge bron van kwelling,
We kenden vader Cats van buiten op een prik.
En wat een Albert raze, ik durf beweeren, ik
Die abonné ben met mijn vrouw en kroost, wij hèbben
Een nationaal tooneel! en wou de vloed wat ebben
Der lokkende opera's, 'k ging stellig tweemaal 's weeks
Mijn oog verlustigen aan de eindelooze reeks
Verdietschte Kotzebue's en lieve Alex-van-Raytjens,
Dat meesterstukjens zijn, zoo aardigjens en fraaitjens,
Dat wis, wat zeden en wat taal betreft, niet één
(De autheur der Neven zelfs!) ooit in zijn spoor zal treên!
De oorspronkelijkheid is nul bij zulk een translateeren!
‘Maar onze kleeding?’ wij chausseeren en coëffeeren
Adoniseeren en pinceeren ons, precies
Naar buitenlandsch model, 'k beken het, - maar - 't zegt niets
Wijl de ondervinding meer dan overtuigend leerde,
Hoe bitter weinig ons een kleederdracht flatteerde,
Die nationaal moest zijn. 't Is iets absurds, een zoon
Van Neêrland nationaal, in kleederdracht. Gewoon
Aan 't keurs van vreemden, mòèt hij dobbren op de golven
Der mode en 't plaatjen der Parijsche naaisters volgen.
Maar o wat zegt dit? Want rijst niet, aan d'andren kant,
Statue en eerzuil op, tot roem van 't Vaderland?
De Ruyter is (in steen) te Vlissingen herboren!
Ter waereld zoo veel lints en kruisen? 't geen ons leert
Hoe onder ons 't getal geniën steeds vermeêrt!
Wij bluffen op 't verleên; want hoeveel stralen taanden,
Ze zijn er toch geweest! Wij steken alle maanden
't Belastingouter aan, tot stijving van 's lands kas
(Een Danaïdenvat schoon 't eens gebodemd was!)
En zweeren in het fransch, duitsch, engelsch, alle talen:
‘Geen tong der aarde kan bij 't krachtig Neêrlandsch halen!’
Nu vraag ik vriend, is dat geen nationaliteit?
Gerne hätt' ich fortgeschrieben,
Aber es ist liegen blieben.
's Grav. 27/11 1912.
| |
II.
Ommuurd.
Ik wil aannemen, dat het Vredespaleis te 's-Gravenhage alleszins voldoet aan den goeden smaak en bevredigt het kunstgevoel; ik wil aannemen, dat architectonisch niet één fout is begaan; ja, ik wil aannemen, dat het doel, met de stichting beoogd, in alle opzichten bereikt zal worden, maar dan moet ik vragen: ‘waarom zooveel schoons, zooveel degelijks, zooveel edels weg te stoppen achter een dikken muur?
Schaamt men zich den bouw? Men zou 't haast gelooven, want de steenen muur, welke men aan de achterzijde aan het bouwen is, ontsiert het geheel zoozeer, dat men onwillekeurig aan heel wat anders moet gaan denken, dan aan eene gewone afsluiting van den weg.
Het is waar men houdt hier in den Haag van muren en schuttingen, getuige de muur langs den Koninklijken tuin aan den Prinsessewal, en moest indertijd ons degelijk raadslid Van der Kemp er niet op wijzen, dat men er op bedacht moest wezen de tuinen niet verder aan 't oog te onttrekken, maar daarom dient het geen regel te worden, en bij het Vredespaleis allerminst, waar dit steeds moet spreken tegen de massa.
Bovendien zinkt het Vredespaleis bij dien muur geheel weg; het geheele aspect is verloren gegaan. Lag het gebouw op den weggegraven heuvel dan kon men nog vrede hebben met dien muur, maar nu?
De muur is misschien een symbool. Van den beginne af heeft men alles van het Vredespaleis ommuurd.
Niets mocht men zien; het traliewerk, waardoor men kon pinkeloogen, werd afgeschut; alles was een geheimzinnig gedoe, en nu nog, vóór dat de parkaanleg is gereed gekomen, bouwt men een muur, zoo massief, alsof 't een marinewerf als die van Bremerhaven gold.
Bovendien, men ijvert voor het behoud van natuurschoon, maar kijk nu aan de zijde van ‘Bronovo’, naar 't schoonste gedeelte van het Zorgvlied-park; het is om te rillen, en men moet wel tot de verstoksten onder de verstokten voor natuur- en kunstschoon behooren, indien men niet ach en wee roept over zooveel verminking.
Aan en in het Vredespaleis wil men alles
| |
| |
aanbrengen wat tot de kunst in haar heerlijkste uiting behoort, waarom dan, in plaats van den kloostermuur, niet een sierlijk hek geplaatst, waaruit het artistiek voelen voor onze herlevende ijzer-smeedkunst zou kunnen blijken.
Laten we toch eens wat meer naar het buitenland kijken; ik herinner mij niet één gebouw, met park, ‘afgemuurd’ door opeengestapelden baksteen.
Heb ik 't mis? Men wijze mij op mijne dwaling.
| |
III.
Een Koninklijke spreekstandaard.
Ik wil niets afdingen op de Hoffähigkeit van den Heer Bernard Canter; ik wil zelfs aannemen, dat hij dagelijks gelegenheid heeft om onze Koningin te hooren spreken, maar daar gaat het niet om, nu hij in ‘Neerlandia’Ga naar voetnoot1) propaganda maakt om Haar spreektaal als norm te doen dienen voor de uitspraak onzer Nederlandsche taal. Zie hier wat hij volgens de N.R. Courant, met het opschrift ‘Een Koninklijk voorbeeld’, moet geschreven hebben:
De heer Bernard Canter vraagt in Neerlandia of het niet van belang voor den Nederlandschen stam zou zijn om tot eenheid van uitspraak van onze taal te geraken? Maar hoe aan een standaard-uitspraak te komen?
Hij meent een goede oplossing te hebben gevonden. Hij heeft meermalen H.M. de Koningin hooren spreken. Zij spreekt het Nederlandsch volmaakt uit. ‘Zou het nu niet mogelijk zijn’, vraagt hij, ‘de uitspraak van het Nederlandsch te richten naar de standaard-uitspraak van H.M. Koningin Wilhelmina? Wellicht, indien de wensch algemeen bleek, zou H.M. wel, in 't belang van onze taal, bereid gevonden worden, een rede in de grammophoon te spreken. Op deze wijze zouden de afdeelingen van het Alg. Ned. Verbond, de hoofden van inrichtingen van onderwijs, de balie, de geestelijkheid, de redenaars, de tooneelisten, kortom, allen die veel voor de uitspraak van het Nederlandsch kunnen doen, in 't bezit van een standaard-uitspraak kunnen komen, naar welke allen van Nederlandschen stam, onverschillig waar zij gevestigd zijn, voortaan zooveel mogelijk ook de eigen uitspraak, zouden kunnen richten.’
Zijne bedoeling zal wel zijn, dat hij als persman herhaaldelijk onze Koningin hare redevoeringen, groot en klein, heeft hooren voorlezen, maar dan mag ik daartegenover wel de bedenking maken, dat voorlezen heel iets anders is dan spreken. Indien men ieder beschaafd mensch een goed in stijl gebracht stuk laat voorlezen, zal de uitspraak wel even zoo volmaakt zijn als van de Koningin, want alleen bij het voor de vuist spreken of in een gesprek zal de uitspraak zich wijzigen naar invloeden van dialect of van vreemde talen.
Wat men voorleest kan niet anders dan zuiver Nederlandsch zijn. Men leest de woorden, en de zinnen er door gevormd, met de noodige rust, waar de leesteekens dit aangeven. Leest men niet meer, maar zegt men het te lezene op, dan komt de neiging tot verkorting, verminking of verwaarloozing van verbuiging en uitgangen al gauw in botsing met het zuiver gestyleerde Nederlandsch.
Hoe dikwerf geven onze tooneelisten daarvan niet blijk! Zouden wij nu voor de akelige keelgeluiden, die de gramaphoon doet hooren, den belanghebbende tot zuiver Nederlandsch spreken moeten brengen? Denk maar eens aan onze eminente mannen Mesdag en Borgesius, en zouden we onze Koningin moeten vermoeien om, als leerlinge van Louis Bouwmeester, den belanghebbende per gramaphoon les te geven? Waarlijk, dat is te veel gevergd! Laat de Heer Canter zich eens een paar uren oefenen om zijn eigen geschrijf, dat flink van stijl is, voor te lezen, en hij zal zien, dat hij zuiver Nederlandsch spreekt, waar hij anders mogelijk in te kort schiet.
| |
IV.
‘Langs den meer en meer gebruikelijken weg’.
Dit is eigenlijk maar een titel, een aanloopje, want ik wil over heel iets anders schrijven dan over den vorm der huwelijks-advertenties, of wel over deze flauwe manier om er iemand in te laten loopen, of over het nog veel flauwer karakter van een man die op deze wijze een vrouw zoekt. En toch is er misschien indirect verband tusschen een huwelijks-advertentie en wat ik ga zeggen.
De echte huwelijks-advertentieplaatsers zoeken meerendeels geld, plus eene vrouw, en nu komt het mij zoo voor, dat men van de op deze wijze gevormde huwelijken van een man met het geld der vrouw, plus zij zelve, de afspiegeling ziet in de advertenties van eene ‘zoogenaamde’ verloving, het huwelijk, (‘ondertrouw’ en ‘trouw’) en zelfs van de bevalling.
Misschien heb ik 't heelemaal mis, en dan roep ik met luider stemme: peccavi; toch wil ik spreken.
Ik stel de vrouw hoog, heel hoog zelfs. Dit zij in volle ernst gezegd, maar nu wij eenmaal een Burgerlijk Wetboek bezitten, waarin de man het hoofd van 't gezin wordt geacht te zijn, moeten we daarin berusten.
Wordt eenmaal bepaald, dat de vrouw dit zal zijn, ik zal er niet tegen protesteeren. Het kan best zijn, dat die toestand een ideale zal wezen.
| |
| |
Wat heb ik nu eigenlijk te zeggen?
Dit, dat ik mij al sedert geruimen tijd aan 't ergeren ben over de advertenties, welke met het huwelijksleven in verband staan, en waarin de vrouw eerst, en daarna de man genoemd wordt, zelfs als die mannen hoogstaande betrekkingen bekleeden.
We nemen de eerste de beste courant ter hand. Doch waarom zouden we copiëeren. en namen noemen? Wat heeft tot die vooropstelling geleid? Misschien wel de nieuwe manier van ‘gearmd’ loopen in den ‘engagementstijd’. Dat is zeker 't begin. Immers een reus van een man hangt aan den arm van een teer meisje en duwt haar op, en steunt daarbij op haar lichaam,Ga naar voetnoot1) alsof hij dien steun behoeft.
Dat zichzelf in alle nietigheid wegdenken wordt al uitgebeeld in de verlovings-advertentie.
Is men eenmaal zoover gekomen, dat het een huwelijk wordt, dan ziet men 't bespottelijke der huwelijks-advertentie, dat de vrouw (nommer een) en de man samen huwen, maar, en dat is 't gekste, een paar regels lager daaronder wordt volmondig erkend, dat de man moet voorgaan, want onmiddellijk volgt dan ‘de Heer en Mevrouw.... betuigen, enz.’
Nog gekker wil men het.
Onlangs las ik eene geboorte-advertentie, waarin een zoon was geboren van de vrouw en van den man. Op deze wijze werd de geboorte bericht: Ons, - ‘vrouw en man’ - is door ‘Gods goedheid’ een zoon geboren!
Zou er, - zoo vraag ik, - misschien verband bestaan tusschen de geldmacht en dit wonderlijk zoetsappig-sentimenteel gewauwel? Ik hoop, dat ik den bal ver missla, maar dan zal 't wel uit den vrouwenhoek tegen mij bulderen en stormen. Nu, ik ben niet bang, maar ik wil toch wel verklaren, dat ik de vrouw zeer zeker nog hooger stel dan al de mannen, die in de couranten zoo openbaarlijk te kennen geven, dat zij zich de minderen gevoelen.
s'Grav. 25/10 1912,
|
-
voetnoot1)
- 2e Jaarg. bl. 81, ‘Weeklagt van den laatsten der Bragianen.’
-
voetnoot2)
- Volgens de vrij algemeene dwaling (Braga).
-
voetnoot3)
- 1912. Laatste modestijl: Empire, en een Napoleon in beeld.
-
voetnoot1)
- Overgenomen in de N.R. Ct. van 5 Nov. 1912 Avondblad A.
-
voetnoot1)
- Een oogenblik vertrouwelijk zóó te loopen, in tuin of promenoir zal ik niet wraken, maar je ‘meisje’ zelfs een stad door te sjorren, vind ik belachelijk.
|