niet bij als twee ongehuwden, die nooit zoo iets als de natuur-wet in dit opzicht zouden willen toegeven, uit louter angst dat men haar zou verdenken van ‘niet te hebben kunnen trouwen’.
Dominee Hulst Heelman voert, op meesterachtigen toon, het opperste woord. Hij wil, genadiglijk, de ongehuwde vrouw toestaan een maatschappelijken werkkring, op christelijk gebied, en onder christelijke leiding van Broeders in den Heere, als Wijk-zusters, b.v. of Diaconessen, of, - hier krijgt freule de Wevere een zalvend-lief knikje - om zich te wijden aan het moeilijk en ondankbaar reddingswerk der ‘gevallenen’ in den poel der zonde. En voor de rest geeft hij óók welwillend toe dat ‘een beetje literatuur, een beetje kunst, van schilderen of muziek’, niet ongepaste bezigheid behoeft te zijn voor een christelijke jonkvrouw. Maar.... vooral binnen de grenzen - vooral binnen de grenzen -’.
Mevrouw Ster Veltman knikt hem goedkeurend toe, zegt dan, met een gift-blik naar mij:
‘Dat is 't 'm juist, dominee, de grenzen, dáárop komt het aan! Zoudt U b.v. Uw dochters toestaan Ibsens' Gespenster, een van zijn onzedelijkste drama's nog wel, te lezen?’
Dominee Hulst Heelman heeft Gespenster nóóit gelezen, - laat staan begrepen - daarvan ben ik zeker, maar hij heeft den gift-blik opgezogen, en weet dus wat hij antwoorden moet om in de gunst te blijven:
‘Nooit’, - zegt hij daarom plechtig. - ‘Nooit. Dat verhoede God’.
Ik kan tante's gasten in haar eigen huis niet beleedigen, daarom grijp ik naar m'n zakdoek, om 't niet uit te proesten, - en doe alsof ik mijn neus moet snuiten.
Oom Egbert komt er nu óók tusschen, om, op zijn hooghartig-afdoende manier van alles-alleen-meenen-te weten, te zeggen, dat die nieuwerwetsche prullaria niet haalt bij wat de klassieke literatuur beduidt, bij een Goethe, een Schiller. b.v.
Ik wil iets antwoorden over Heinrich Heine, maar er zijn dingen, die je te heilig zijn om er over te spreken met menschen, die er op smalen, zonder te willen begrijpen. Daaronder behooren voor mij de verzen van Heine. Ik weet immers al vooruit wat Oom Egbert's hatelijke opmerkingen daarover zijn zullen. Maar, als hij een oogenblik later Vondel te berde brengt, bij 't voortzetten van z'n smalende critiek op ‘die nieuwerwetsche denkbeelden’, dan kan ik toch niet laten hem voor de voeten te werpen:
‘Vondel heeft anders den moord op Van Oldebarneveldt, waarvan iedereen weet dat Prins Maurits hem op zijn geweten heeft, gegeeseld op 'n manier, die toch wel niet in den smaak zal vallen van Uw Oranjelievendheid. U kent het toch van hem:
Had hij Holland dan gedragen,
Tot zijn afgeleefde dagen
Oom Egbert kijkt even beleedigd. Hoe durf ik 't wagen 'n opinie te hebben tegen den zijnen in, - die van 't almachtig hoofd onzer familie! -
Dan, met een gestrengen blik, word ik door hem terechtgewezen: ‘'t Oordeel over zulke dingen is niet aan ons, maar aan God. Prins Maurits is de van God verordineerde redder van ons vaderland geweest; natuurlijk kleefden ook hem menschelijke zwakheden aan, zoo goed als aan iedereen, maar God, Oranje en Nederland behooren te zamen, dat is zeker’.
Eerbiedig algemeen stilzwijgen, nu 't almachtig invloedrijk familie-hoofd, - van wien al de de Brienne's en hunne vertakkingen de vette baantjes krijgen moeten, - heeft gesproken.
Ik wist het immers ook al vooruit dat de Schlagwörter van ‘Door God verordineerd’ en ‘God, Oranje en Nederland behooren te zamen’ zouden weerklinken. Oom Egbert, de calvinist-pur-sang, weet precies wat God heeft ‘verordineerd’, voorheen en thans, en hij imponeert er de Kamer door, als hij aan 't redevoeren slaat, met zijn phrasen van dien aard.
Mevrouw Hulst Heelman betreurt het intusschen blijkbaar, dat door deze afdwaling de welsprekendheid van haren hemelladder is tot zwijgen gebracht, en maakt gebruik van de stille zwijgende afkeuring, die op ieders gelaat ligt uitgedrukt over mijn onbeschaamdheid van iets ten nadeele van Prins Maurits durven zeggen, om op te merken:
‘Maar met dat al zijn wij afgeraakt van ons uitgangspunt: de hedendaagsche vrouw, - nietwaar, man?’
Dominee kijkt haar goedkeurend aan, omdat zij hem zoo respectvol helpt aan een nieuwe gelegenheid zijn redenaars-wijsheid te luchten.
‘Ja,’ beaamt hij, terwijl tante hem weer een nieuw glas wijn inschenkt, ‘inderdaad, de hedendaagsche vrouw, en vooral het hedendaagsche jonge meisje, en de ongehuwde vrouw, zij staan bloot aan velerlei, velerlei verlokkingen. Meer dan ooit gaat Satan om, zoekende wien hij kan verslinden. Daar is b.v. de mystiek, die haar verlokt, die gevaarlijk op de zinnen werkt, en deze meesleept’....
Bij 't woord zinnen slaat de quasi-vergeestelijkte freule de Wevere eerst hare oogen zedig neer, en dan aanstellerig hemelwaarts. Vervolgens zucht ze, en versmacht: