Maar ik voel toch voortdurend mijn minderwaardigheid van arm nichtje.
't Eerst komt freule de Wevere binnen. Freule de Savornin Lohman heeft deze ‘christin’ reeds afdoend beschreven in haren roman ‘Zedelijkheids-apostelen’. Zij is rood en verhit, want zij heeft weer zoo juist een conferentie achter den rug - vertelt zij - met den commissaris van politie over een ‘schandelijke geschiedenis’.
Daar ik die, als ‘jong meisje’, niet hooren mag wordt deze geschiedenis, quasi-fluisterend, aan Tante toevertrouwd op de gewone geheimzinnige, zich er in den grond aan verlekkerende manier. ‘Verbeeldt je, lieve Christine, die bekende kapperszaak, je weet wél. Nu, die heeft een achter-uitgang waar de heeren binnenkomen, en rendez-vous hebben met die slechte schepsels. De politie zal er werk van maken; dat heeft de commissaris mij stellig beloofd. Alleen, 't is een bezwaar dat meneer Isterdeel, die toch een anti-revolutionair kamerlid is, er óók schijnt te komen. Je begrijpt, 't gaat niet tegenover de Eduma's en de Vermeulens en onze eigen familie, om dien te verraden.’
‘Meneer Isterdeel, wàt zeg je!’ - roept Tante luid, in eerlijke verontwaardiging. Maar freule de Wevere wijst naar mij, en begint opnieuw te fluisteren. - - -
Meneer en mevrouw Ster Veltman! Mevrouw, geboren freule van Waveringen, is ‘de’ vriendin. Ik geloof wel wezenlijk dat meneer een eerlijke ‘steunpilaar van de kerk’ is, bekrompen partijman, maar in elk geval oprecht. Maar o zijn vrouw Helene! Van al de ooms en tantes, om van mijn eigen vader en moeder niet eens te spreken, weet ik hoe zij, als jong-meisje, dochter van een vuilpoetsigen weduwnaar-vader, coquetteerde en flirtte, en 't hoofd op hol bracht ten slotte van mijn neef, den tegenwoordigen hofdignitaris, toen nog maar 'n povere maar knappe luitenant, van der Hooph. In stilte was zij met hem geëngageerd, had hem, daar zij-zelve schatrijk is, haar jawoord tot een huwelijk gegeven. Totdat ze opeens den rijken, een invloedrijken positie innemenden meneer Ster Veltman ontmoette, en hèm nam, die haar in den Haag een deftig leven kon verschaffen, van in christelijke kringen toon-aangevende aristocrate, beschermster spelend van allerlei liefdadige inrichtingen, en haar heerschzucht daardoor ruimschoots botvierend. Een ‘bekeering’ was natuurlijk noodzakelijk, omdat meneer Ster Veltman een onvervalschte anti-revolutionair is. Maar dat was geen bezwaar voor de tot hiertoe zoo wereldsch mogelijk levende, in haar provinciestad veel besprokene freule. Ze werd ineens een dweepzieke christin. En ze brak haar woord aan neef van der Hooph, van wien zij toen immers weinig vermoedde dat zijn knap uiterlijk hem zou maken tot den adjudant en later tot den gunsteling van onzen nu overleden koning en diens weduwe.. Had ze dat vóóruit geweten! Op haar valsch gezicht ligt altijd de ontevreden uitdrukking van eene, die niet vond wat ze zocht, die daarom te méér intrigueert, als om zich-zelve te bedwelmen in vergeten. Tante is vanaf beider jonge-meisjes-tijd haar nederige slavin geweest, die zich, al kwam zij daardoor bijna in opspraak met den vuilpoetsigen vader, toch niet liet afhouden van
dagelijksche bezoeken bij haar, en die nog steeds, nu beiden in den Haag wonen, haar blindelings gehoorzaamt, en bang is voor haar, - tot ergernis der geheele familie de Brienne Steinberg, voor wie deze vriendschap steeds een doorn was en is in het oog! Maar tante, heel vroeg weeze geworden, deed en liet wat zij verkoos, zonder dat iemand haar dat kon beletten.
Meneer Ster Veltman, die altijd min of meer in hoogere sfeeren leeft, weet bij de begroeting nauwlijks wie ik ben. Mevrouw des te beter. Zij kijkt mij met hare valsche oogen scherp aan, zegt dan, quasi-lief, als zij ziet dat ik Ibsens' ‘Gespenster’ vóór mij heb liggen:
‘Kind, lees je zulke gevaarlijke lectuur? Je moest liever Gods Woord onderzoeken.’
‘Ik lees liever Ibsen’ - zeg ik strak.
't Valsche gezicht wordt nog valscher. Ik ben overtuigd dat zij mij tot mijn straf achter mijn rug om een poets gaat bakken tegen tante, die nooit van Ibsen heeft gehoord, zich er toe bepaalt mij verwijtend-vragend aan te zien:
‘Is dat zoo'n nieuwerwetsch slecht boek?’ - vraagt zij dan, onzeker.
Mevrouw Ster Veltman, met haar half kortgeknipt haar en valsche oogen onsympathieker dan ooit, ofschoon zij voor mannen-oogen knap schijnt te zijn, antwoordt meewarig:
‘Zulke lectuur brengt Gods' kinderen op een dwaalspoor.’ En dan, stekelig: ‘Maar je nichtje Kate is immers zoo verlicht, dus...’
Ik voel dat ik voor tante heb afgedaan voor vanavond. Ik geef 't mensch, de vriendin, geen antwoord meer. Dat is zij mij niet waard.
En nu komen ook de andere gasten: oom en tante Egbert en Johanna de Brienne Steinberg, en oom en tante Adriaan en Maria de Brienne Steinberg, 't eerste echtpaar gedistingueerd-koud-diplomatisch, zooals dat past voor een minister van de rechterzijde, 't andere, wat tante Maria aangaat, vulgair en lomp, en, wat oom betreft, nietig en onderdanig en jaloersch van zijn beroemden broer. Hij heeft