De Hollandsche Lelie. Jaargang 26(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Aan mijn moeder. Zóóals 'k eens met moeders oogen 't Beeld van onzen Heiland zag, Door der zondaars last gebogen, Door Zijn eigen volk bedrogen, Dat in Hem geen koning zag, Nochtans met dat volk bewogen, Was zijn voorspraak in den Hooge. Voor zoo groot een mededoogen, Lag mijn kinderziel gebogen In aanbidding vol ontzag. Zie, het was met moeders oogen, Dat ik naar den hemel zag. [pagina 362] [p. 362] Maar ik ben geen kind gebleven. Van het pad, dat voor mij lag, Door mijn moeder aangegeven, Dwaald' ik reeds den eersten dag, Dat 'k het zelfzucht-eischend leven Met mijn eigen oogen zag. 't Beeld, dat eens mijn ziel deed beven Van ontroering en ontzag, 't Beeld van Jezus, zoo verheven, In zijn onzelfzuchtig streven, Die zijn leven heeft gegeven, Omdat 't kwaad door ons bedreven, Hem zoo na aan 't harte lag, Zie een sluier kwam 't omzweven, Toen 'k met eigen oogen zag. Moeder! 'k ben wel afgedreven, Van het pad, dat gij mij weest, 't Eenig pad, dat leidt ten leven, Zoo g' als kind mij onderweest, Dwaal 'k in voor U vreemde dreven. 'k Heb niet alles prijsgegeven! Wat gij leerdet van Zijn geest, Voel 'k soms leidend mij omzweven, Moeder! hoe ook afgedreven, Ben ik eens Zijn kind geweest, Uw kind ben 'k altijd gebleven, Dat zijn blikken opgeheven, In Uw moederoogen leest: ‘Bede, dat mijn ziel geneze, Dat mij leide Christus' Geest, Langs den weg m' als kind gewezen Naar het heilig Opperwezen, Dat elk zoekend hart geneest!’ WIM KOLLE. Vorige Volgende