De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet oude en nieuwe in Keizer Karel's stad: Nijmegen.
| |
[pagina 354]
| |
bezoek van Keizer Karel V in 1546 het vonnis der stedelijke regeering velde over een keizerlijken lijfwacht, die zich misdragen had en die toen tegen den Keizer het stoute woord durfde spreken, het woord vol echte regententrots: ‘Ick ben de heer van deze stad’, - in een gesprek met den keizerlijken veldmaarschalk Maarten van Rossum, het raam der Raadszaal doet openen, dat uitzicht geeft op de Burchtstraat, en hem dan doet zeggen: En dan, ziet Ge deez' menigte als saamgepakt en staande
Man aan man langs heel de Burchtstraat! Hoort ge dat stemgeroes,
Dat ophoudt nu men mij aan het venster ziet verschijnen en wacht
Eene verklaring van Uw te spa bemerkt bezoek. Eu durft ge nu nog zoo
Eene bewering uiten als Ge mijn volk daar ziet; zoo opgesteld tot aan
Den blauwensteen, dienzelfden blauwensteen, Heer Maarschalk,
Waar Prins Philips, de Zoon van uwen Keizer, slechts voor een tweetal jaren
Nog naar het oud gebruik de rechten al te zaam van onze stad
Bezwoer onder 't fakkellicht, bij het trompetgeschal en bij het vreugde-juichen
Van gansch de burgerij. Ik noem U feiten hier, die voor mijn
Zeggen pleiten; ik haal U rechten aan, die alle eeuwen zijn van kracht geweest.
Op de Markt, thans ook geheel gemoderniseerd en alleen in den vorm nog toonend iets van het oude, verheft zich het karakteristieke Waaggebouw, welks vroegere bestemming niet nader behoeft aangeduid te worden, en dat thans den dienst van hoofdbureau van politie doet. Ook hier schuilt een stuk Nijmeegsche historie onder een eenvoudig dak; ook hier is in een gebouw, waarvan alleen de hooge trappen de herkomst van jaren bewijzen, zooveel mogelijk het oude bewaard gebleven. Maar de Waag staat vrijwel op zichzelf en de Markt sluit niet meer aan bij al wat in haar directe of indirecte omgeving vernieuwd en veranderd is geworden; herinnert niet aan datgene wat in Brussel in zoo sterke mate opvalt, datgene wat de Brusselsche markt zelfs voor den minst oudheidlievenden bezoeker onmiddellijk doet herkennen als iets van bijzondere kwaliteit. Datzelfde wat hier, ware in vroeger jaren dezelfde geest werkzaam geweest van thans, zoo gemakkelijk had bereikt kunnen worden, dat is hier thans niet te aanschouwen. En nu voor korten tijd de electrische tram hare intrede heeft gedaan en er veel gemak heeft gebracht, nu deze zelfs op marktdagen midden tusschen de hoeren en boerinnen haar gevaarlijken weg kiest, nu zal ook Nijmegen het eigenaardige verschil opleveren, dat onze tijd tusschen oud en nieuw in zoo ruime mate te aanschouwen geeft. Het begint nu waarlijk moeite te kosten zich het oude Nijmegen voor te stellen gelijk het geweest moet zijn, toen daar op de Markt de schilderachtige taveernen stonden; de Zwaen, waar eens Maarten van Rossum verbleef; het Roode Hert, waar Alva logeerde toen hij hier kwam met de bruid van zijn Koning Philips II. Zich te denken het Nijmegen der jaren van 1676 tot 1679 toen de ambassadeurs der Mogendheden, de fine fleur der diplomatie van Europa, er verblijf hield en er door de nauwe straten ging in de karossen met vier of zes paarden! Zich te denken het Nijmegen der middeleeuwen met het Hof van EgmondGa naar voetnoot1) in de Burchtstraat in volle glorie; de machtige burgerpartij met hare namen, die den Gelderschen adel in trots nabijkwamen!Ga naar voetnoot2) Tot de merkwaardigste bladzijden in de geschiedenis der stad Nijmegen behooren daarbij ongetwijfeld die, waar in de zestiende eeuw de wederstand geboekt staat tegen de heerschzucht en dwingelandij van Hertog Karel van Egmond. Dat tijdperk geeft ons het schouwspel van een vorst, ‘die keiser ende koningen, hartoughen ende greven, heren, joncheren, lande ende luden tot een vracht was’Ga naar voetnoot3), getrotseerd in zijn heillooze plannen en aanmatigingen door de onverschrokken en onbuigzame bevolking eener kleine stad. Nijmegen toch, waar de geest van onafhankelijkheid sterker was dan in eenige andere Geldersche stad, waakte voortdurend ijverzuchtig voor haar rechten en privilegiën en was steeds bereid daarvoor in de bres te springen, wanneer de trouwlooze vorst, niettegenstaande zijn eeden, daar de schendende hand aan dreigde te slaan. Bijna twintig jaren lang duurde de strijd tusschen de wakkere burgers en den ‘snaphaen prins’ zooals een tijdgenoote hem noemtGa naar voetnoot4). Tijdelijk smeulde de onmin somwijlen, maar voortdurend barstte zij weder uit in lichte laaie. Wat was 't hier toen heel anders en wat ligt er meer dan een afstand van eeuwen | |
[pagina 355]
| |
tusschen toen en nu. De jongere zoons van den adel uit de omstreken, die zich in de stad gevestigd hadden, zoo leert ons in een zijner schitterende studiën de stadsarchivaris, de heer Van Schevichaven, wiens hart niettegenstaande z'n ouderdom warm blijft kloppen voor deze stad, leverden burgemeesters, schepenen en raadslieden. Maar daar deze betrekkingen karig bezoldigd waren (men deelde toen reeds de zienswijze van Thorbecke, dat de eer een gedeelte van de bezoldiging van den ambtenaar uitmaakt), moest er iets anders bij gedaan worden, teneinde het huishouden gaande te houden. Daartoe boden de handel en de scheepvaart de beste gelegenheden. De talrijke vrijheden van land- en watertollen, vroeg in de 14e eeuw aan de Nijmegenaars geschonken, toonen, dat de stad toen reeds een uitgebreiden handel moet bezeten hebben. Vrijdom van Rijkstollen te water en te land werd reeds in 1230 verleend. Op de Maas had de stad sedert onheuglijke tijden vrijheid van tollen en andere lasten, van Gorcum tot Mézières in Frankrijk. Dientengevolge was de handel met Brabant en Vlaanderen bijna uitsluitend in handen der Nijmegenaars. Langs de Maas brachten zij Fransche wijnen herwaarts, alsmede zijde, suiker, olie en alle producten van het Zuiden, die door de Genueezen en andere Italianen te Brugge, Gent en Antwerpen in rijken overvloed werden aangebracht. Deze, benevens hier vervaardigde lakens en bieren, alsmede haring, stokvisch en kaas, voerden zij den Rijn en zijn zijstroomen op, om vandaar weder terug te komen met ladingen van hout, Rijnwijnen, cement, steenen, zout, leien, aardewerk, molensteenen en andere Duitsche voortbrengselen. Daartoe had de stad reeds in 1278 een verdrag gesloten met Keulen, waarbij de beide steden wederkeerig beloofden, elkanders burgers ‘als onse medeburgers vrij en veilig te laten handelen en wandelen in onse stad, zelfs indien een krijg tusschen onse wederzijdsche landsheeren mocht ontstaan.’ Nijmegen moet dan ook reeds in de 14e eeuw in het buitenland een welbekende handelsstad geweest zijn, die naast het bloeiende Dordrecht kan genoemd worden. Uit de onderhandelingen van hertog Reinald met de gevolmachtigden van Eduard III van Engeland, in 1337, over de afbetaling van door den Hertog voorgeschoten gelden, die gedeeltelijk in wol zou geschieden, wordt Dordrecht of ‘Nymay’ (Nijmegen) voorgesteld, als de plaats, waar die wol zou geleverd worden. Twee jaren later bekende Eduard f 52.750 aan hertog Reinald schuldig te zijn, en verbond zich bij brief, die som in Nyemeghen te zullen betalen. Bleef hij in gebreke, dan zou hij zes van zijn beste ridders (chivaliers destatet la nation de chivalerie) naar genoemde stad zenden, om aldaar in leisting te blijven, totdat de som betaald zou zijn. Toen in de 13e eeuw het Hanzeverbond werd opgericht, was Nijmegen een der tachtig steden, die zich daarbij aansloten; ook zond deze stad in 1369 afgezanten naar Stralsund, om een vredesverdrag te sluiten tusschen Koning Waldemar van Denmarken en de Hansa. Bij de zittingen der Hansa, gedurende de geheele 15e eeuw, zat Nijmegen aan het hoofd der Nederlandsche steden. In 1450 komen zelfs na twee andere steden, onmiddellijk Nijmegen en de andere Nederlandsche steden, Arnhem eerst in de achtste plaats. Het lijdt geen twijfel, dat Nijmegen toenmaals bepaald een rijke stad geweest moest zijn, waar veel beschikbaar wasGa naar voetnoot1). Den 23 Mei 1441 bekende hertog Arnold van de stad in leen ontvangen te hebben een som van 13.800 Overl. Rh. gl., voor dien tijd geen kleinigheid. Toch kochten de Nijmegenaars twee jaren later nog den tol van Batenburg af, teneinde aldaar vrijdom te verkrijgen te water en te land. Maar de grootste financieele onderneming van die tijden moet wel geweest zijn het uitleggen der stad, ‘dat onse stat ind voirt onsen gemeynen burgeren ind ingesetenen, tot groten, swaren cost gecamen ys’, zegt een raadsbesluit van den Zondag na Oculi 1463. Daarvoor moest men beginnen met alle akkers op te koopen, die er omheen lagen; vervolgens moest men de oude muren en torens sloopen, nieuwe muren, torens en poorten bouwen en, weinige jaren later, achter die muren aarden wallen opwerpen. Daar moeten groote sommen mede gemoeid zijn geweest. Hoe men zich die verschafte, kunnen wij, bij totaal gebrek aan bescheiden, niet meer nagaan. Alleen weten wij, dat elk klooster in en om de stad verzocht werd, ‘enen kleynen penninck’ van 100 postulaetguldens bij te dragen. De Mariënberg en de Regulieren in de Molenstraat weigerden aan dit verzoek te voldoen, waarop de Raad 24 Oct. 1459, na rijp beraad, besloot, dat men deze ‘conventen ende ver goede, buten noch bynnen onser stadt, tot gheenre tyt verantwoorden, beschudden noch | |
[pagina 356]
| |
verdedigen en will; ende oick dat men heur onser stat vrijheden an den tollen nyet en will laten genyeten enigerwijs.’ Zoo leert ons de heer Van Schevichaven in enkele bladzijden over vroeger, hoe Nijmegen ten allen tijde niet alleen een mooie, maar ook een nijvere stad was. * * * Het nijvere Nijmegen is echter nog nijver niet alleen in naam. Het heeft zijn buitenstad gemaakt tot eene zomerstad; zomerstad niet alleen voor zijn bewoners, maar zomerstad ook voor hen, die van verre komen om haar schoonheid te zien. Geen stad dan ook waar men meer het belang begrijpt van een groot feest, van congressen, van tentoonstellingen met al den aankleve van dien. Men behoeft slechts te herinneren aan de schitterende ontvangst van het Letterkundig Congres in 1902; aan het Congres van de Openbare Gezondheidsregeling in 1904, toen de sprookjesachtige verlichting van het Valkhof een wonderbaar effect maakte; aan de Landbouwfeesten van 1906 en wat al niet meer, niet het minst aan de gastvrijheid, die buitenlandsche automobilisten daar vonden om de bewijzen te geven, dat Nijmegen is een gastvrije en hartelijke stad, waar mannen van initiatief gaarne de hand aan den ploeg slaan, ook al staan zij dikwijls zonder overgrooten officieelen steun, om voor hun stad te spreken en tegelijk hun stad te dienen. En toch, ondankbaar als we zijn voor 't goede, dit is niet 't Nijmegen, waaraan we het eerst en het liefst denken. Er is eene derde stad Nijmegen, die slechts heel weinigen kennen, maar welke die weinigen, die haar kennen, ook onverdeeld waardeeren. Het is het oude Nijmegen, dat niet in den smaak valt van de toeristen die er slechts heel kort komen, hen ook aldaar wordt getoond. Thans is het voor het grootste gedeelte, oppervlakkig althans, niet het schoonste wat Nijmegen kan geven, en zeker moet men eenigermate met de geschiedenis van dit oude Nijmegen bekend zijn, om het niet alleen interessant, maar ook werkelijk mooi te vinden en ervan te houden zooals het waard is, dat ervan gehouden wordt. Dat oude Nijmegen strekt zich uit tusschen de Burchtstraat en de Waalkade; het zijn die boven elkander gebouwde straten, welke aan de stad vanaf de overzijde haar amphitheatersgewijze gebouwd uiterlijk geven; en vervolgens achter het St. Stevens kerkhof terzijde van de Groote straat, vindt dit oude Nijmegen hare voortzetting. Het is dat Nijmegen, waarin onze bekwame romancière Mevrouw Bosboom-Toussaint haar ‘Media Noche’ doet spelen, het Nijmegen met zijne hellende en kronkelende straten, die in 1678 en de voorgaande jaren zoovele gevaren opleverden voor de statige koetsen der ambassadeursGa naar voetnoot1). Het is het Nijmegen, dat met trots zijne Waalkamers toonde, van waaruit men over de onderliggende straten het gezicht had op de breede rivier; het Nijmegen met de deftige koopmanshuizen, die steeds moeilijker terug te vinden zijn; het Nijmegen, waarvan Willem Graadt van Roggen, geboren en opgevoedDe Belvédère, met gezicht op Waal en Betuwe.
Foto: Wilhelm Ivens, Nijmegen. in de tradities van de oude stad, eenmaal dichtte: Te staren van het verbrokt Bastion
Naar het traag vervallen van de zon,
Den nacht zien komen.
En dan te hooren nachtgeluid,
Dat als een damp de velden uit
Komt overstroomen.
Als dan zoo stil de avond komt,
Zoo laat door een verlaten straat,
Der oude stede,
Dan is de rust zoo teeder stil
Of heel de stad nog vrede wil....
Al het leed geleden....
Van de Groote Markt komt men onder de kleine boog, een laatste overblijfsel van dezen vleugel der markt, die in den ouden tijd, geheel in denzelfden stijl de Lakenhal samenstelde, op het rustige en nederige St. Stevens kerkhof; de onmiddellijke omgeving der Groote Kerk. En rechts heeft men dan | |
[pagina 357]
| |
ook den hoofdingang van het kerkgebouw, dat sedert Prins Maurits de stad in 1591 voor goed veroverde, in Protestantsche handen is. De St. Stevenskerk valt op door hare ruime gewelven, doch het meest opvallend wel is de tombe die in het koor staat, de tombe van Katharine van Bourbon, de even avontuurlijke als hartstochtelijke en ongelukkige gade van Hertog Adolf van Gelre, die zijn naam en die van zijne moeder schandvlekte door zijn gedrag jegens zijn vader Reinout; de moeder van den achtsten en laatsten hertog van Gelderland, Karel, den roemzuchtigen man, door zijne landgenooten zeer bemind en in den vreemde geëerd. Wie haar leven in dichterlijke opvatting wil begrijpen en wie tegelijkertijd een mooi stukje Nijmeegsche geschiedenis wil lezen, kan het boek van Huf van Buren, dat van de Kroon van Gelderland gewaagt, warm worden aanbevolenGa naar voetnoot1). Het is in hare onmiddellijke nabijheid, dat Maarten Schenk, de Overste in Staatschen dienst, die verdronk bij eene poging om in 1589, vanuit de Schenkenschans, Nijmegen te overrompelen, wiens lijk door de verwoede bewoners werd gevierendeeld, maar later door Prins Maurits in 1591 met groote statie hier werd bijgezet, rust; en niet ver van daar, ligt de jonge Graaf Adolf van Nassau, die bij Xanthen in 1602 sneuvelde, begraven. De kerk, in 1273 ingewijd en staande op denzelfden Hundersberg, waar Karel de Groote een eerste kapel stichtte, heeft een kunstig, in hout gesneden preekstoel en doophek; heeft een klein vertrekje terzijde, waarvan de brandvrije dikke muren wijzen op het vroeger gebruik van het stadsarchief; heeft een kunstig van 1774 dateerend orgel, door een Keulenaar gemaakt en kort te voren gerestaureerd, dat in den zomer wekelijks wordt bespeeld. De kerk wordt bekroond door eene niet hooge maar sierlijke spits, een toren die natuurlijk ook zijne geschiedenis heeft. De eerste toren, van 1284 dateerend was de hoogste, maar in 1429 brandde hij af; en in 1566, het jaar van den Beeldenstorm, dreigde eenzelfde lot den nieuwen toren. Het klokkenspel, dat in 1738 geheel vernieuwd is, en dat door Luiksche en Leuvensche klokkengieters werd aangebracht is nog immer voortreffelijk en laat zijn fraaie klanken hooren, De klank der stille Keizer Karels klok is intusschen voor de Nijmegenaars de meest geliefde. Ter linkerzijde van de St. Stevenskerk wordt het voormalig kerkhof ingenomen door een eerwaardig gebouw, dat zijn stichtingsjaar 1544 boven de hoofddeur draagt, de vroegere Latijnsche School. De gevel daarvan is versierd geweest met twaalf beelden, die de Apostelen voorstellen, doch deze zijn zoo geschonden, dat er geen figuren meer uit te herkennen zijn; de ijzeren ankers aan het gebouw zijn van schitterend smeedwerk; terwijl de breede lijst langs het geheele gebouw een elfregelig latijnsch vers te lezen heeft gegeven, dat in het kort den inhoud der tien geboden bevatte, maar dat door het vandalisme van verfkwast en dergelijken vrijwel onleesbaar is geworden. Voor velen is de Latijnsche School het mooiste oude gebouw dat Nijmegen heeft, het is thans feitelijk niet meer in gebruik, het dient voor de stedelijke kostelooze muziekschool op sommige avonden en op andere avonden repeteeren er liefhebberij-tooneelgezelschappen, totdat hunne manoeuvres met licht en dergelijke zoodanig brandgevaar opleveren, dat zij door den gemeente-architect daaruit worden verwijderd. Daarnaast heeft het St. Stevens kerkhof niet veel moois meer; geheel zijn indruk is er echter een van een soberen eenvoud en van ongekende rust. Als 's winters de sneeuw daar wit op de daken ligt, als de maan schijnt in deze stille eenzaamheid, als alles hier rust en vrede is, en daartusschen door zacht de klok klept, dan is hier een stadsdeel aanwezig, dat als een prentje is ter illustratie van een oud-Hollandsch verhaal. Dan mag Brunswijk zijn oude gevels hebben, Frankfort zijn Römer en Neurenberg zijn Henkersteg, dan wint het Nijmeegsche St. Stevens kerkhof het aan intensiteit. De Latijnsche school is wel de moeite waard er nog even bij stil te staan. We laten nogmaals den heer Van Schevichaven aan 't woordGa naar voetnoot1). De nieuwe school, aldus vertelt hij, bezat ruime zalen, waarvan die op de eerste verdieping misschien oorspronkelijk de geheele lengte van het gebouw besloeg, want eerst op 18 Sept. 1646 werd een memorie ingediend door den stads metselaar, ‘in watvoeghen de classen in de Latijnsche school, met een muyre gesepareert ende van elkander onderscheyden’ konden worden. Dat ruime vertrek werd tot allerlei doeleinden gebruikt. Jaarlijks hadden daar acht dagen voor Pinksteren de verkiezingen plaats van de meesters van ‘Sinter | |
[pagina 358]
| |
Claas.’ Dan werd er rijkelijk gegeten en gedronken op stadskosten. In 1665 zaten 328 personen aan, à 4 st. per hoofd voor den maaltijd; 260 gasten namen deel aan het feest in 1567, à 5 st. per persoon, en verdelgden zeven ton bier, 2 amen wijn (360 onzer flesschen), benevens 21 kwarten. De glazen werden gehuurd en in de opgewonden stemming werden er niet weinige gebroken, 31 in 1570; in sommige jaren voegt het Rekenboek er bij: ‘ende gestolen.’ Dergelijke feesten werden opgeluisterd door de muziek van de stadsspeellieden en door ‘damesbediening’: 12 st. betaald ‘aen de mechde, voer haer onley und moeten’ (onlede, last und moeite). Enkele personen kregen hun maal thuis gezonden, waaronder de beul, de twee kliksteenen, het Melatenhuis, de torenwachters, en anderen. Tijdens de godsdiensttwisten van 1566, hielden de katholieken hun vergaderingen in deze zaal en waakten daar 's nachts. Vandaar deden zij een tijdigen uitval in den nacht van 25 September op het beeldstormende gespuis, dat zich gereed maakte zijn schendende hand aan het Christusbeeld op het kerkhof te slaan. Later werden daar vaak troepen gehuisvest in tijd van nood, wanneer er elders geen plaats was; als in 1573 een bataljon Spaansche soldaten, op doormarsch uit het Z. naar het beleg van Haarlem. Hun bezoek kwam den glazenmakers ten goede, daar ‘die glasen ende raemen in de Schoell, van die Spaengers zeer verdorven waeren.’ In 1672-74 lagen er Fransche soldaten, die het gebouw in zulk een staat van walgelijke vuilheid achterlieten, als alleen een Rekenboek uit dien tijd kan wagen in woorden uit te drukken. Niet veel beter gedroegen zich de burgerwachten, die daar een paar jaren later hun wachten betrokken en het gebouw, blijkens raadsbesluit, van 10 en 25 Mei 1676, zoo beschadigden zooveel ‘ongelegenheden’ bedreven, dat men besloot om te zien naar een andere plaats voor hen. Zolders en kelders waren al even ruim; de eerste werden in de 16e eeuw in tijden van schaarschte door de stad gebruikt om haar voorraad van rogge te bergen. De kelders werden aanvankelijk verhuurd, in de 15e eeuw tot een stadsvleeschhuis ingericht, met ingang in de Hezelstraat. Maar reeds in 1582 verzochten de vleeschhouwers een andere localiteit om hun vleesch te verkoopen, daar zij het in het vleeschhuis onder de school, niet ‘onverderflick konden halden’, waarop de St.-Janskerk tot een vleeschhal werd ingericht. In 1593, toen de toren gerepareerd werd, na afgeschoten te zijn door de Staatsche troepen van uit het fort Knotsenburg, te Lent, werd daar de steen gehouwen, noodig voor het herbouwen. In 1601 werd de kelder ingericht tot ruiterstallen, en diende nog als zoodanig in 1612, toen de ruiter-corps-de-garde onder die school met klinkers geplaveid werd. Ruim als de schoollokalen waren, toch moeten ze naar onze begrippen van hygiëne, te bekrompen geweest zijn voor het aantal leerlingen, dat er plaats in moest vinden. Dat de school in de 16e eeuw duizend leerlingen zou geteld hebben, zooals de vertaler van Guicciardini'sGa naar voetnoot1) reisbeschrijving: ‘Deserittione di Tutti i Paesi Bassi’ mededeelt, mag als een mythe beschouwd worden; in het oorspronkelijke is geen woord daarvan te vinden. Wel waren de Latijnsche scholen oudtijds drukker bezocht dan thans, daar zij bijna de eenige scholen waren, en er ook onderricht gegeven werd in lezen en schrijven. * * *
Van het St. Stevens-kerkhof, hooger gelegen dan de overige stad, voeren hoogst eigenaardig de trappen naar het lagere stadsgedeelte, waardoor men tot de Waalkade geraakt; de trappen staan onder dezen eenvoudigen naam bekend en ook zij leveren op den laten avond, zelfs overdag, vandaar opziende naar den forschen toren, een kijkje zooals in maar weinige steden te vinden is. Men bereikt al spoedig de smalle Priemstraat, vanwaar men op den achterkant der op het kerkhof gebouwde huizen een minder antiek dan wel schilderachtig gezicht heeft, en waar men tevens staat tegenover de enkele voortuinen langs de Waal, welke sommige aanzienlijke families hier hadden. Men gevoelt hier het oude, misschien meer nog dan men het ziet, in deze ook niet van nieuw vrij gebleven omgeving; in de smalle, ook op- en afgaande zijstraten welke daarop uitloopen. Aan de rechterhand van de nu volgende Groote straat zijn het niet eerste-rangs kwartieren, welke men naast zich laat, hoezeer de Groote straat, vroeger veel door taveernen ingenomen, ook toont door welgestelden te zijn bewoond; aan den linkerkant komt men daarentegen door de kleine Munsterstraat in een wijk, waar nog tal van forsch gebouwde huizen van | |
[pagina 359]
| |
vroegere grootheid getuigen en waar ook nu nog een zekere welstand heerscht, die zich onmiddellijk onderscheidt van het overige oude Nijmegen. Ook in deze huizen is heerlijk het uitzicht op de Waal, dat men kan bewonderen. En het lijkt gansch niet onbegrijpelijk, dat zij, die hier gewoon zijn, de rust van deze stille straat verkiezen boven het drukkere rumoer van de buiten-kwartieren met de stof van automobielen of motorfietsen. En wel in 't bijzonder eene straat, de Ridderstraat, vraagt hier aandacht. Zij loopt evenwijdig met de Waalkade, doch ligt veel hooger dan deze en heeft daarom juist hare schitterende panorama's. De bekendste geslachten uit Nijmeeg's verleden woonden hier; in de dagen van inkwartiering van 1672 en 1811 waren het de schitterendste krijgslieden, die er intrek namen; ook Marmont vertoefde er. Van den lateren tijd zijn er de namen van deftige familiën, ver buiten de stad bekend. Een huis is er, dat aller aandacht trekt, het huis van den bekenden burgemeester Roukens, den talentvollen magistraat der 18e eeuw. Het huis naast Roukens, strekkende tot den hoek van de Stockumstraat, thans de Place Royale genaamd, werd in 1690 door Johan Vermeer, raadsvriend, voor 7000 gl. verkocht aan François van der Lijnden. Na hem was het eigendom van den stadsrentmeester Beeckman, die het in 1727 verkocht aan den ambtman S.B. baron van Randwijck. Het bleef in het bezit dier familie tot Georg, graaf van Randwijck, het op 3 April 1782 voor 8350 gl. verkocht aan mej. Alida of Aletta Nijgh. Deze maakte er een logement van, en reeds in een protocol van 10 Febr. 1792, leest men van ‘het huis en erf aan de Mugter- of Ridderstraet, thans genaamd de Plaats Royaal, en bij juffr. Aletta Nijgh bewoond wordende.’ Daartoe werden er nog in 1795 voor 2415 gl. 1 st. 8 d. veranderingen door haar in aangebracht. In 1806 was het eigendom van Ps. Nobel. In den tijd van postrijtuigen was dat hotel de eerste of laatste étappe van alle grootheden, die over de stad naar Duitschland en het Noorden reisden, of vandaar kwamen. De geheele Almanach de Gotha van die tijden heeft in levenden lijve onder dat gastvrij dak gerust. Ook verscheidene paladijns van Napoleon vonden, toen deze eeuw nog jong was, ‘in de herberg Place Royal’ een onderkomen. Daartegenover was in den Franschen tijd en ook later, de koninklijke paardenposterij. Vóór de stad een schouwburg bezat, werden er menigmaal bals, concerten, en tooneelvoorstellingen in de groote zaal van dit logement gegeven. Die tijd is nu wel uitGa naar voetnoot1)!
* * * En dan ten slotte wandelt men langs de Waalkade. Men vangt aan bij de Boddelpoort, als eene soort van pieuse reliquie omlijst met een hekwerk, vroeger onmiddellijk begrensd door de Hezelpoort, die weer met een kort bastion aansloot aan den forschen Kronenburger toren, waarin men nog een De oude Kronenburger toren met wallen, waarvan elk deel thans nog in het Kronenburger park te zien is.
Foto: Korfmacher, Nijmegen. poortje aanwijst, van waaruit in 1672 tijdens het beleg der Franschen een moedige uitval werd gedaan. Eene wandeling langs de Waalkade brengt ons achtereenvolgens bij het huis, waar Maarten Schenk in 1589 zijn overval aanving, en waar de onverwachte bruiloftspartij hem midden in den nacht de verrassing bezorgde, die zijn aanval verijdelde en hem na fellen strijd op de Lagemarkt het leven kostte; brengt ons langs veel van wat herinnert aan de overblijfselen der oude machtige vestingstad die zelfs een stedendwinger als Prins Maurits niet dan na moeite wist te veroveren. De wandeling brengt ons ten slotte aan den voet van het oude Valkhof, aan den voet van de oudste huizen der stad, nu begroeid met groen en bloemen, nu voor een groot deel ook veranderd in terrassen, die met aardige slingerpaden tot bovenop het Valkhof voeren; die in den afgeloopen zomer zoo mooi terrein gaven voor de reproductie | |
[pagina 360]
| |
van het oude Heidelberg! En van het Valkhof leidt de weg, hetzij naar boven, naar den Hunerberg; hetzij landwaarts de Ooi in, naar Persingen met de schilderachtige kerk en zijn romantische historie, vanwaar men Nijmegen ziet als het begin eener heuvelenrij, die aan het Luiksche doet terugdenken; hetzij naar Beek en naar Ubbergen, waar de weg de vriendelijke villa's aaneenrijt en voert langs het kleine Kerkhof, dat Beets bezong, toen hij er zijn besten vriend ten grave droeg. Heerlijk is hier het vergezicht. Het zal wel zeer verminderd worden als die afschuwelijke vaste brug, die het oude Nijmegen tot verder bloei had kunnen doen opleven en het nu door hare bespottelijke ligging tot een doode stad gaat maken, vanaf het Hunerpark zal zijn geslagen, dit prachtpark zal vernielen en het heerlijk Valkhof uitzicht zal doen verdwijnen voorgoed; dit alles, ten gerieve van een Minister, die slechts naar 't Rijksbelang vraagt en een Raadsmeerderheid, die een brug wil hebben, waar en hoe dan ook. Maar op den Beekschen weg zal het mooie uitzicht gedeeltelijk blijven; want hier zal men altijd uitzien naar de Ooi. Die vruchtbare Ooi was reeds in vroegere tijden bewoond; blijvende woonplaatsen kon men zich alleen inrichten in de hoogere gedeelten, of op kunstmatig opgeworpen hoogten; immers weleer werd deze gansche landstreek gewoonlijk jaarlijks in den winter door het wassen van de Waal onder water gezet, in welken toestand het veelal den ganschen winter bleef. Dit is dan ook de reden waarom er in deze streek hoofdzakelijk weiland wordt aangetroffen, hetwelk tengevolge van het vruchtbare bezinksel van het rivierwater buitengewoon mooi en overvloedig gras placht op te leveren, waarin het vee tot aan den buik kon baden. Smetius schreef (1644) dat de Ooi fourage in overvloed opleverde, niet alleen voor de 8 à 12 kornetten ruiterij, die hier ter stede in garnizoen lagen, maar daarenboven bleef er dan nog genoeg over voor het vee der ingezetenen en voor de ossen, die vetweiders naar Keulen, Luikerland en Brabant uitvoerden. Van heinde en ver, vooral uit Denemarken, plachten magere ossen te worden naar de Ooi gezonden om daar gemest te worden, zoodat men in een officiëele opgave van 1571 schatte, dat er jaarlijks niet minder dan 20,000 ossen van Arnhem naar Nijmegen gedreven werden. En ook bij dit uitzicht valt er te peinzen over verleden dagen van strijd en leed. Het was, zoo leert Van Schevichaven dan ook, een merkwaardig geslacht, dat der heeren van Ooi. Reeds in vroege tijden behoorden zij tot de voornaamste dagnasten van Gelre. Daargelaten die heeren de Oye, Oyes, enz., die in de 11de en 12de eeuw voorkomen welke van Spaen, Sloet en anderen tot de Nijmeegsche van Ooi's rekenen, doch die, naar zijne meening, tot het Limburgsche geslacht van Oyen moeten behoord hebben, wordt met zekerheid Bertold van Ooi, in een oorkonde van 1254 als leenman van het Duitsche Rijk genoemd, voor den burcht en de heerlijkheid van Ooi. Diens vader Gerard van Ooi komt voor in 1233 onder de edelen, als getuige in de oorkonde waarbij graaf Otto het vlek (oppidum) Arnhem tot stad (civitas) verheft. In de volgende eeuwen treft men voortdurend leden van dit geslacht aan, als bekrachtigende getuigen der Geldersche vorsten in belangrijke oorkonden. Bertold van Ooi was heer dier heerlijkheid in 1329, burggraaf van den Nijmeeschen burcht in 1343. In het volgende jaar trok hij uit met het Geldersche leger, dat, evenals de Brabanters, Engelbert van der Mark, bisschop van Luik, te hulp kwam tegen diens oproerige onderdanen. Den 21sten Juli v.d.j. had een treffen plaats nabij Luik. De strijd was hevig; de Luikenaars verdedigden zich aanvankelijk met groote hardnekkigheid; zij hielden echter geen stand tegenover de Brabantsche ridders, geraakten in wanorde, en werden geheel verslagen. Luiksche schrijvers laten het aantal gesneuvelden tot 32.000 en zelfs nog hooger klimmen; maar ook de overwinnaars hadden zware verliezen geleden, vooral hadden de Gelderschen de zege duur gekocht. Verschillende leden van den hoogsten adel: Culemborgh, van Arkel, van Bronkhorst, heer tot Batenburg en anderen waren gevallen, zoo ook de burggraaf Bartold van Ooi, met niet minder dan zeven leden van zijn geslacht. Andermaal verloor Nijmegen een burgemeester van dezen naam, Jan van Ooi, strijdend aan het hoofd zijner burgers, in het bloedige gevecht van 1 Dec. 1417, waarbij Jacoba van Beijeren, bijgestaan door den Bisschop van Utrecht, Gorinchem aan de Gelderschen ontweldigdeGa naar voetnoot1). Otto van Ooi werd beleend met de heerlijkheid van 1531, doch overleed kinderloos in hetzelfde jaar. Zijn broeder Seiffart was ridder van de Duitsche Orde, in Syfland, | |
[pagina 361]
| |
weshalve hertog Karel den Hoogmeister dier Orde verzocht, Seiffart, als zijnde de laatste van zijn geslacht, uit de Orde te willen ontslaan. Toen dit veroorloofd werd, trad Seiffart nog in datzelfde jaar in het huwelijk met Sophia van Bloedbergen, dochter van Johan, heer van Ubbergen. Seiffart's achterkleinzoon, Herman Gerard, werd beleend met Ooi in 1622, maar stierf in 1633, als laatste der mannelijke linie. Zijn zuster Margaretha Judith werd nu beleend met de bezittingen. Zij trouwde Roeleman van Bijlandt, heer van Reidt, waardoor niet alleen de heerlijkheid Ooi, maar ook Persingen en Palsterkamp aan dit geslacht kwamen. Op de Bijlandt's volgden de Van Zuylen's van Nijevelt, aan wien in 1848 de heerlijke rechten toekwamen. Wanneer het kasteel in de Ooi gesticht werd, is niet bekend. Wat er nog van stond in de 18de eeuw, was, volgens Arkstee, grootendeels uit tufsteen opgetrokken. Maar dit bewijst niets voor de hooge oudheid van dat gebouw, daar men in Gelderland in de 15de, misschien ook wel in de 16e eeuw, nog steeds met dat bouwmateriaal werkteGa naar voetnoot1). Ten jare 1553 verklaarde graaf Otto van Gelre, dat Bertold, heer van Ooi, hem zekere waard in leen had opgedragen. Voor een aanzienlijke som had de Roomsch-Koning Willem in 1241 aan graaf Otto de stad en het Rijk van Nijmegen verpand, en nu beleende hij dien Graaf in 1254, ‘met al wat de edele heer Bertold van het Duitsche Rijk gehouden had en nog hield.’ Dientengevolge ging het dominium directum van het leen Ooi over aan den graaf van Gelre, en werd dus de heer van Ooi diens leenman, achter-leenman van het Duitsche Rijk. Daarmede schijnen deze heeren hun titel van ‘edele heere’ verloren te hebben, althans hij komt na dien tijd niet meer voor. Andermaal had een verandering plaats in 1282, toen Gerard, heer van Ooi, zijn kasteel, een zoogenaamd open of ledig huis maakte van den Graaf van Kleef. Daardoor verbond hij zich, dat zijn kasteel steeds zou openstaan voor den Kleefschen Vorst, door wien het ook tegen diens vijanden, den Keizer van Duitschland uitgezonderd, mocht gebruikt worden; zonder verlof van den Graaf van Kleef mocht hij het slot niet verkoopen, noch verpanden. De aanleiding tot dit verbond kan geweest zijn het feit, dat de heeren van Ooi destijds uitgebreide bezittingen in Kleefland hadden, die natuurlijk, bij de voortdurend voorkomende twisten tusschen Gelre en Kleef, steeds in gevaar verkeerden. Nogmaals verklaarde een van Gerards nazaten, heer Reiner van Ooi, in 1473 zijn kasteel tot open huis van den Hertog van Kleef, toen deze Vorst zich met Karel den Stouten in den krijg tegen Gelre verbond. Toen de Bourgondiër Nijmegen in datzelfde jaar belegerde en de Klevenaars de stad vanuit Lent bestookten, bevond de heer van Ooi zich in het leger van zijn leenheer. De Nijmegenaars waren daarover zoo gebelgd, dat zij Reiners woonhuis, onder aan de Boddelstraat plunderden en verwoesten. Nijmegen gaf zich over op 24 Juli en weinige weken later, op 9 October, deed Reiner van Ooi den leeneed aan Karel van Bourgondië als hertog van Gelre. Maar zijn huis in de Boddelstraat liet hij niet herstellen; 't bleef als een bouwval staan, totdat het jaren later, omstreeks 1480 gekocht werd door heer Reinier van Oss, kanunnik van St. Stevenskerk, die het tot Fraterhuis inrichtte. * * * Er is, en dat is het beste wat Nijmegen geven kan, poëzie in alles wat de stad en hare omgeving betreft; poëzie, opgewekt door een verleden dat spreekt van kracht en van liefde voor dat verleden, poëzie ontwikkeld door het dienstbaar maken van de natuur aan den schoonsten stadsaanleg. De nieuwe stad is waard bezocht te worden; de nijvere stad heeft recht bewondering te vragen; maar de oude stad kan eischen bewaard te worden als het kostbaarste wat Nijmegen bezit. En kostbaar vooral daarom, omdat voor een deel dit bezit nog gaaf is en iets schenkt wat anderen niet hebben. October 1912. H. VAN DER MANDERE. |
|