‘Ik geloof dat ik maar op zal staan’, zei de man, die in bed lei, toen zijn huis in brand stond.
‘Ik begrijp niet, dat het regenscherm niet nat wordt’, zei de professor, die met de paraplu op in den zonneschijn liep te wandelen, 't regent er zeker door heen’.
‘Wacht even!’ zei de jager tegen den haas, dien hij gemist had, ‘tot ik mijn geweer weer geladen heb’.
‘Als ik dat geweten had, was ik niet naar boven gegaan’, zei de juffrouw, toen zij van de trap viel.
‘Geen nood!’ riep de leidekker, toen hij van het dak viel; want hij had zich met Zam Buk ingesmeerd.
‘Wij moeten elkander liefhebben’, zei de schoorsteenveger, en zoende de koningin.
‘Wij zitten zoo vroolijk te zamen en hebben elkander zoo lief’, zong de boer, die varkens naar de markt reed. (Volkshumor)
‘Ieder zijn meug’, zei Christiaan, en hij at vijgen met stroop. (Id.)
‘Dat noemen ze nu den vasten wal!’ zei de matroos, toen hij tot de keel in 't moeras zakte.
‘Ik zou er maar niet langer over piekeren’, zei de bedelaar tegen den bankier, die zijn geheele vermogen verloren had, ‘ik heb het er mijn heele leven al zonder gedaan’.
‘Dan is 't bij stormweer op zee toch veiliger’, zei de scheepskapitein, toen hij onder een afwaaienden schoorsteen bedolven werd.
‘Ik heb toch gezelschap’, zei de matroos, die bij stormweer met den grooten mast over boord sloeg.
‘Ik moet eens zien of mijn huisgenooten al gelegd hebben’, zei Jurgen, die kippen in 't achterhuis hield.
‘'t Begint al aardig op te klaren’, zei de reiziger, toen een helle bliksemstraal zijn donker pad verlichtte.
‘Dat je nou met zoo'n ding het weer regelen kunt!’ riep de knecht uit, toen zijn heer den barometer gelijk zette en zei dat het mooi weer worden zou.
‘De wind moet zich nu maar naar mij regelen’, zei de verroeste windwijzer en bleef pal noord wijzen.
‘Loopt toch rechtuit!’ zei moeder Krab tegen haar kindertjes. ‘Doe 't ons dan eens voor, moeder’, verzochten de kleintjes (Uit een Engelsch tijdschrift).
Een professor viel uit een hoogen toren. ‘Ach’, klaagde hij, ‘hoe jammer! ik had mijn testament nog willen veranderen. Nu zal 't waarschijnlijk te laat zijn’.
Een bedelaar vroeg een heer om een aalmoes en hield hem zijn hoed voor om er een kleinigheid in te werpen. ‘Schaamt zoo'n gezonde, sterke man zich niet om te bedelen?’ vroeg de heer. - ‘Heeft Franklin niet gezegd, mijnheer’, antwoordde de bedelaar, ‘met den hoed in de hand komt men 't best door 't land?’
Dokter Mijnlieff, te Werkendam, reed eens langs den Merwedijk van Werkendam naar Sleewijk om een typhuslijder te bezoeken. Hij zag dat een schipper zich gereed maakte rivierwater te putten en liet den koetsier stilhouden, toen de schipper de puts reeds naar den mond bracht om te drinken. ‘Drinkt ge ongekookt rivierwater, vriend?’ riep de dokter hem toe, ‘Zijt ge niet bang voor de microben en bacillen?’ - ‘Daar heb ik wel eens over hooren praten, meneer’, antwoordde de schipper, ‘maar als die er in zijn, dan zijn ze natuurlijk al lang verdronken’. En de schipper dronk kalm zijn puisje leeg.
Eens ging ik met het trambootje van de Noord-Hollandsche tram (van Edam naar Amsterdam) over het IJ naar de aanlegplaats vóór 't Centraalstation. Er woei een stevige bries. ‘Is er gevaar, schipper?’ vroegen de ongeruste passagiers. ‘Ja, gevaar is er altijd bij, wat zeit u, meneer?’ antwoordde de gevatte schipper.
‘Doe wel en zie niet om’, zei van Speyck, nam een lont, ging regelrecht naar de kruitkamer, stak de lont in 't kruit en vloog met vriend en vijand de lucht in.