vergoedt haar dit verdriet. Hij is haar zonneschijntje, 't liefste en beste wat zij als oude vrouw aan 't hart koestert. En, Hassilo vereert grootmoeder als een heilige. ‘God geve, dat ik dien “heiligenschijn” immer voor hem behoude moge’, schrijft zij, ontroerd.
In haar laatste levensjaren smaakt Thérèse de groote vreugde met haar vriend in dezelfde stad te wonen, zoodat hij een dagelijksch bezoeker kan zijn in haar huis, waar zij, als beroemd geworden vrouw, een grooten kring van ontwikkelde menschen om zich heen verzamelde. En, als haar afscheidsuur gekomen is, slaapt ze rustig in, tot 't laatst toe vol zorgende liefde voor den ouden man, met wien zij een nog gelukkigen levensavond sleet. ‘Kom heden niet, oude Kaspar’, luidt haar voorlaatste briefje, ‘ik ben een beetje ziek. Maak je niet ongerust hoor! dat zou onzin zijn’. En op den morgen van haar sterfdag: ‘Kom vanmiddag, ik moet je zien. Ach, 't is zoo heerlijk ziek te zijn, en allen, die je 't meest bemind hebt, om je heen te hebben.’
Dat zijn Thérèse's afscheidswoorden.
En nu komt 't diep-tragische.
Kaspar kan niet scheiden van Thérèse's brieven, al weet hij hoe verkeerd en gevaarlijk 't is deze niet te vernietigen. Hij neemt ze overal met zich, en wanneer hij, als afgeleefd, hulpbehoevend man, bij zijn zuster intrekt, bewaart hij zijn schat in een afgesloten vak van zijn schrijftafel. Kaspar heeft veel geld verdiend met den verkoop zijner schilderijen. Het gezin van zijn zuster, (zij zelve met haar twee kinderen) leeft geheel op zijn kosten. Om dien reden verdraagt men 't gezelschap van den stompzinnig geworden grijsaard, laat hem aan tafel eten, en verzorgt zijn gebrekkigen ouderdom.
De kinderen, een waanwijze zoon, Herbert, mislukt schrijvertje van den tienden rang, de dochter Hella, verwelkt en verbloeid, verbitterd op 't leven, dat haar niet gaf wat zij ervan verwachtte, duldden den half-idioten oom maar noode, wrokken en mokken onder 't eeuwig geldgebrek in huis.
Oom Kaspar sterft, en als de ongelukkige met zijn laatsten levensadem nog 't woordje ‘verbranden, verbranden,’ hijgt en stamelt, begrijpt niemand, dat dit betrekking heeft op de brieven van Thérèse von Kolb. Kaspar had niet mogen sterven zoolang ze niet vernietigd waren. Want Hella ontdekt de bundel bij 't opruimen der papieren, en toont deze aan Herbert, die dadelijk begrijpt welk een vondst ze daarmee in handen hebben. Brieven! liefdesbrieven van Thérèse von Kolb, de beroemde schrijfster, van de getrouwde vrouw aan den man, dien ze met een ongeoorloofde liefde beminde, welk een sensatie zal de openbaarmaking hiervan geven, ieder zal ze willen lezen. Goud zijn ze waard!
Zonder één gedachte te geven aan de lage, onkiesche daad, die zij hiermede begaan, wordt de geheele vergeelde bundel uitgegeven door broer en zuster. Hella vraagt nog even, of 't wel mag, al die familie-intimiteiten onder de oogen van 't groote publiek te brengen. Doch Herbert oordeelt geen schiften of ziften noodig. Thérèse von Kolb is immers dood, haar man ook, dus.... Maar Elizabeth, Thérèses beminde zuster, en Hassilo, zij die zuster en grootmoeder zoo innig liefhadden, als een heilige vereerden, zij leven nog.
Aangrijpend is 't te lezen, hoe smartelijk beiden getroffen worden door Herbert's en Hella's wreede daad.
In Elizabeth's brief aan Hella, klaagt de oude vrouw zoo diep bedroefd: ‘U wist niet wat u deed, juffrouw Mohn, anders had u 't zeker niet gedaan.
Zie, nu is vaders geheim, dat wij steeds zoo angstig hoedden, waarvoor Thérèse haar levensgeluk offerde, aan de openbaarheid prijsgegeven, en zijn goede naam gebrandmerkt.
't Offer, dat mijn arme zuster bracht, is dus geheel nutteloos geweest. Familieomstandigheden, die eeuwig begraven hadden moeten blijven, zijn wreed ontsluierd.
Wat moet Hassilo van zijn grootmoeder denken, die hem tot dusver 't ideaal was van vrouwendeugd en hoogheid?
Hoe teleurgesteld zullen de velen zijn, die Thérèse als romanschrijfster hoog stelden en liefhadden, en met welk een genot zullen zij, die mijn begaafde zuster haar roem niet gunden, nu haar goeden naam door 't slijk halen!
Nog eens, hadt u geweten welk een ellende u zoudt veroorzaken, lieve juffrouw Mohn, u hadt mijn zusters brieven zeer zeker vernietigd.’
Ja, dat iedereen die brieven van afgestorvenen in t licht wil geven, zich van te voren nog wel eens goed bedenke.
Er is m.i. altijd iets onkiesch's en unfair's in. De dooden kunnen zich niet meer verdedigen, verklaren en uitleg geven, waar ze verkeerd begrepen worden.
We lezen bijzonderheden, die niet voor onze oogen bestemd waren, en maken dikwijls geheel verkeerde gevolgtrekkingen.
Wie verstandig is, verbrande zijn brieven ná lezing, doch wie onzer komt daartoe, wanneer de hand, die ze schreef, ons boven alles dierbaar is of was?
MARIE OVINK-SOER.
Den Haag, November 1912.