- ‘Nee, ik heb nooit van dien naam gehoord;.... maar as ik me dochter 's effe vraagt.... die weet nog al veel....’
- ‘Neen, dank u,’ viel Henk in de rede. En norsch, met tegenstreven in zijn gansche figuur van jongen blonden man, liep hij naar buiten.
- ‘Verkeerd, net als ik dacht....’
Mary, jong blond vrouwtje, van een frêle schoonheid, zag teleurgesteld hem naar buitenkomen.
- ‘Nog 's kijken, voor alle zekerheid....’ zei ze, en zocht in haar taschje, haalde een verfrommeld papiertje eruit.
- ‘Zie je, 't is 185....’
- ‘Nou, je zei toch 158.’
- ‘Ja, ik heb me vergist in de plaats van de 5 en de 8.’
Ze moesten er beiden om lachen.
- ‘Nou maar overgestoken, en regelrecht er op af. Je kunt nooit sekuur genoeg zijn. Ze zullen al op ons wachten....’
- ‘Ja, ellendig....’ zuchtte Mary.
Al spoedig vonden ze het juiste nummer, en met een blij ‘gelukkig’ liep Mary naar binnen, zoodra de deur aan het touw werd opengetrokken.
- ‘Pas op, 't zal wel donker zijn, loop niet ineens de trap op’, waarschuwde Henk.
Tastend, toch wat bang de witte handschoenen te besmeuren, strompelden ze naar boven, zoodra met een smak de deur achter hen dichtviel.
Nu stonden ze in het halfduister....
Boven wachtte een klein dienstmeisje, het slonzige haar, van een twijfelachtig blond, in een klein toetje gedraaid, dat rustte op een reuzen strik van twee vleermuisachtige zwarte lussen, die rechtstandig achter haar ooren omhoog staken.
Wat bedremmeld stonden ze nu, in het kerstmisdonker te zamen gedrukt: Henk, Mary, en het dienstmeisje met den giganten strik, die dreigend wiekte, en waarmee ze Mary bijna in de oogen stak.
Even schenen dezelfde gedachten door hun brein te schieten. Het meisje stond boven aan de trap, volgde Mary, dan Henk....
't Was nu de kunst de plaatsen zoo te verwisselen, dat het meisje bij de complex van deuren kwam waarvoor Mary stond en geen weg wist.
Dat ging in het smalle gangetje niet gemakkelijk.
Eindelijk toch, even snel als de gedachte, leek er een ongezegde overeenkomst te ontstaan. In draaiende beweging, allen denzelfden kant uit, voorzichtig voortschuifelend, kwam het dienstmeisje op haar plaats, voor de deur van de woonkamer, Mary nog even rakend met de nachtvogelen-vlucht van den zwarten strik.
Het meisje, wat verlegen lachend, toch wel goed gedresseerd, tikte op een der deuren.
Er werd van binnen open gemaakt, en Henk en Mary stonden in een kleine vierkante kamer, ruchtig begroet: ‘O zijn jullie daar eindelijk!’....
Te komen uit het donker, in het plotse licht, leek hun een openbaring.
En in dat licht zag Mary haar oude vriendin Corrie van Wel, die haar onstuimig in de armen sloot.
Wat minder luidruchtig was de begroeting van de heeren.
Henk ontmoette voor het eerst den pas tot kapitein bevorderden luitenant Doorens van het Indische leger.
- ‘Mijn man’, presenteerde Corrie, even lachend kijkend in het open, flinke gezicht van Henk, met wien ze vroeger bij Mary's huwelijk kennis had gemaakt.
- ‘Kom, vent geef jij nou's een stoel’, verzocht Corrie. - ‘Jullie moeten niet rondkijken, we zitten in een rommel. Over veertien dagen gaan we weer terug naar Indië, en er is nog zooveel te doen.’
Mary zag in een hoek een naaistertje opduiken.
- ‘Ja, dat kan niet anders, we hebben maar twee kamers’, verontschuldigde Corrie, die meteen naar een anderen hoek in de kamer wees, waar een eenvoudige wieg stond, de gordijntjes stijf gesloten.
- ‘Wat is dat?’.... vroeg Mary.
- ‘Ja, verbeeld je. En net in den verloftijd. Ik heb altijd thuis kunnen blijven, ze is nu vandaag twee maanden.’
De dames lachten...
- ‘Gaan jullie toch zitten’.... noodde Doorens, wees naar de stoelen, rond de groote tafel.
Een kleine jongen, in matrozenpakje, stak zijn hoofd door de deur naar binnen.
- ‘Zoo, ben jij ook al wakker? Kom 's even een handje geven’.
Schuw verlegen, half onwillig gehoorzaamde het kind, stak naar Mary en Henk zijn groezelig handje uit.
- ‘Een flinke jongen,’ prees Mary.
- ‘Ja, vindt je niet? Kom Wim, ga jij