aan’ - pleegt tante woedend tot mij te zeggen: ‘Zit de boter er niet duimdik op? Is 't vleesch niet prachtig? Nou vraag ik je?’
't Is wààr wat ze zegt, maar ze begrijpt niet dat hare Haagsche dienstmeisjes nu eenmaal kinderen zijn van een anderen tijd dan zij, er op gesteld voor zichzelve te zorgen, òòk al hebben ze 't er slechter door. Tante begrijpt den tijd niet. Dat kan zij ook al niet helpen. Dat is niet hare schuld.
Zij heeft haar bril op, en leest, met een eigenaardig-eentonige, dreigende stem voor uit den Bijbel, vóór we aan 't ontbijt beginnen mogen. Ik zit tegen haar over. En, in een hoek van de kamer, op den expresselijk daartoe meegebrachten keukenstoel - als ware ze melaatsch - zit het dienstmeisje. Ook al een christelijke gewoonte die mij, die ook een kind ben van den tegenwoordigen tijd, verbazend hindert, dat de meid aldus op een afzonderlijken stoel en op een afzonderlijke plaats wordt neergezet juist op het oogenblik waar het geldt de voorlezing uit het Boek, dat predikt gelijkheid van ons allen voor God.
Echter, een gewoonte die in alle deftige, aristocratische ‘christelijke’ gezinnen heerscht.
‘Maar de meeste van deze drie is de liefde’ - heeft tante juist gedreund uit het mij zoo welbekende hoofdstuk van Paulus, - waarmee de modernen zoo graag coquetteeren, en waartegen de orthodoxen dagelijks zondigen, - als zij zichzelve onderbreekt om, met een geheel andere, natuurlijke en verontwaardigde stem tegen mij uit te vallen:
‘Houdt 'm - houdt 'm - hij springt er uit. - -’
Ik schrik op, heb nog juist den tijd de groote kat, die op dit oogenblik tante's logé is, van hare vriendin - en, o God, wat voor 'n vriendin - bij den staart te grijpen, op het moment waarop zij van plan is uit de vensterbank te wippen door het geopende raam. Tante, ofschoon zij niet houdt van katten, heeft zich deze logé door hare vriendin, die zij in alles gehoorzaamt, laten opdringen. Zij leeft daardoor in één vreeze dat het beest haar ontkomt. De meid bijt zich op de lippen om niet te lachen. Ik-ook. Maar tante ziet het niet, heeft nu den Bijbel dichtgeslagen, zoekt in een ander boek naar het bij het door haar voorgelezen hoofdstuk behoorende dag-preekje, van den dominee, die 't leuterboek schreef.
Juist is zij weer begonnen te lezen, met dezelfde onnatuurlijke, droge, zalvende, heelemaal niet bij haar levendige natuur passende gelegenheids-stem:
‘En daarom, geliefden in den Heere en in onzen Heiland Jezus-Christus, bestaat er geen grooter en heerlijker gebod voor ons Christenen, dan het elkander liefhebben,’... als de bel overgaat, de meid opspringt, en men een oogenblik later aan de deur 't gekijf hoort tusschen haar, en een zijn levensmiddelen verdedigenden groentenboer....
Tante neemt er den bril voor van haar oogen, en luistert met beide ooren. ‘Die vent wil me nou altijd beethebben,’ - oordeelt ze tegen mij. En roept dan door 't raam:
‘Hoeveel zijn de worteltjes vandaag?’
Volgt een heen en weer loven en bieden, een onderhandelen òòk nog, over postelein die morgen moet worden geleverd. De meid komt vervolgens met de groenten binnen, laat ze zien, zegt òòk hare meening. Eindelijk, als ook deze stoornis is afgedaan, wordt het liefdehoofdstuk ten einde gelezen. Als ware er niets alledaagsch tusschen gekomen, zoo gewoon neemt tante de onderbroken lezing weer op, zet zich de dienstbode opnieuw op den voor hare dienstbaarheid bestemden melaatschen-stoel. Ik voor mij luister niet, heb al mijn aandacht noodig om de kat stevig vast te houden, dat ze niet voor de tweede maal weer uit 't raam wipt. 't Kan me trouwens ook niet schelen wat die dominee leutert over Paulus' onvergelijkelijk hoofdstuk. Hij maakt het niet mooier, maar leelijker. Wat de kat betreft, ik houd van dieren, maar deze is mij onsympathiek alleen, omdat ze toebehoort aan die huichelachtige vriendin van tante, dat toonbeeld van vrome aanstellerij en aristocratischen hoogmoed, en die tante regeert als haar slavin....
Maar ik heb nog niet eens gezegd, wie ik ben. En dat wil ik toch vóór alles doen, omdat ik-ook behoor tot de Eduma de Witt-familie en tot dien Haagschen kring, dien freule de Savornin Lohman heeft te boek gesteld in hare romans: ‘Om de Eere Gods’, ‘Uit Christelijke Kringen’, en ‘Zedelijkheids-apostelen’. Ik weet er nog veel meer van dan zij, ik, die immers een eigen nichtje ben van Jhr. Mr. de Brienne Steinberg, den minister, zoo goed als de anderen, van dien naam, alleen, ik heb 't ongeluk gehad arm te zijn geworden, terwijl de anderen rijk bleven. En ik heb nog 'n ander ongeluk ook, ik ben anders dan de rest. O groote zonde, die ik pas van lieverlede ben gaan beseffen, anders te zijn dan 'n gewone, 't dagelijksche sleurgangetje gewende ‘jonge dame’, te durven denken, dóórdenken, er een eigen meening op nahouden, en die durven uitspreken! - Reeds toen ik nog 'n kind was voelde ik onbewust en vaag dat ik niet was als de overigen; ik kende toen de woorden niet: individualiteit en karakter en temperament. Ik wist dus niet dat ik al de ‘gevaarlijke’ eigenschappen bezat. Ik merkte enkel met 'n soort vreemde verbazing hoe de anderen rondom mij kalm bleven bij onrecht,