De Stroom.
De helling volgend, van de bergen,
Heel onbekommerd, vroolijk murmelend,
En vriend'lijk zei hij ieder bloempje,
't Eenvoudigst plantje aan zijn oevers,
Is rijker leven immer denkbaar
Dan 't vrije, blije, frissche leven
Die - op de bergen hoog, geboren,
Door donk're wouden, vruchtb're landen
Een Julidag, zoo stralend heerlijk,
Zette eens een Fee zich aan de oevers
Lief stroompje, met uw zacht gemurmel,
Waaròm toch zingt gij alle dagen
Waar haalt gij vreugde en lust in 't leven
Veel beter, vóór de zorgen komen,
Hoog in de bergen, bij den aanvang
Daár ziet men nog met onschulds-oogen
Maar verderop, - o laat u raden -
Bezoedelt u, bederft uw leven,
Gij moet door dorre, kale landen
Door wereldsche, bedorven steden,
Jong sterven is een groote weldaad;
O stroom, de hemel, die u liefheeft,
Dood is geen dood maar blij ontwaken
En leven, eind'loos rijk en heerlijk,
Ik, met mijn tooverstaf, kan geven
Al wat gij wenscht van liefde en blijheid
Het aardsche leven is een raadsel,
Kom, 'k sla mijn armen, vriendlijkstroompje,
Zoo sprak de Fee, en 't stroompje peinsde
Want, als het leven is een raadsel,
| |
Plots hoorde hij een teeder bloempje
Van dorst versmachtend, angstig roepen:
Wat zou van bloem en plant en struiken
Wat zou er van hen allen worden,
Als ik mijn oevers ging verlaten,
En dorst naar mij, niet alles sterven?
De Tooverfee sprak: láát ze sterven,
Wat waarde heeft zoo'n nietig plantje
En... met zijn stem, zoo zacht en murm'lend,
Och lieve Fee, noem 't onverstandig,
Ik weet, dat gij mij overdreven
Maar 'k kàn niet gaan, zoolang één bloempje
J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE.
(Vrij gevolgd naar het Fransch.)
|
|