Grunde richtete.’ Hij waande nu zelf het recht te hebben deze isolatie uit te breiden, tot waar niemand hem meer volgen kon.
In dreigend broedend denken gingen nu zijn dagen voorbij. Het heilige lachen, dat zoo schoon hij eens bezong, had hij nu zelf verleerd. Het lachen over zichzelf en over den ernst van alle ‘Trauerspiele’ hier beneden. Het heilige lachen, waarmede men zelfs de dooden verlost, die onder hunne steenen slapen. De blijmoed van het leven, de hoogere wijsbegeerte, die hen doet zien over kortstondige treurnis naar het einde aller dingen - het ware doel van het Leven: wederzien, hereeniging, eeuwig voortbestaan...
Zich gezond lachen aan de ongewichtige, gewichtige dingen van deze voorbijgaande komedie op aarde. Niets is zoo gewichtig dan het gewicht van het ongewichtige.
‘Ihr lerntet nicht spielen und spotten, wie man spielen und spotten musz. Ein Wurf misrieth euch! Aber ihr Würfelspieler was liegt daran: Wohlan! Wohlauf!’
De geneesmeester kon zichzelf niet meer genezen, de hoogste uiting der ziekte: seinen Nutzen nich mehr zu finden.’ Alles wordt duister bedenken, duister dreigend tegen die ons eens liefhadden en verstonden.
‘Dèr - liebte nicht genug - sonst hätte er auch uns geliebt, die Lachenden.’
Nu folterde hem de felle en dwaze lach daar beneden van het niet begrijpen van de boosheid, den nijd en den laster.
‘Geht aus dem Wege solche Unbedingten. Sie haben schweren Füsse und kalten Herzen. Sie wissen nicht zu tanzen.’
Hoonlachen, dat verstaan zij, maar niet het kinderlijk lachen, het dansen: ‘Hinwegtanzen wie auf gefegtem Eise. Ja ich würde nur an einen Gott glauben, der zu tanzen verstünde.’
Klinkt vele levensverachters zulke taal als godslastering, toch moet het een God van Schoonheid en Liefde - van Levensvreugde zijn - die alles zoo heerlijk schiep. Wat maken de menschen van hunne godheid?
De geest der Schoonheid - die de vreugde schiep - de heilige lach, de kinderlijke blijdschap - de dankende levensvreugde. De vreugde om dit schoon bestaan alleen, om den humor, het lichte en bevallige van het leven. Ligt niet in het kleinste diertje nog de lust ‘zu spielen und zu tanzen?’ Over alles heen lacht mild de zon, bloemen kleuren de donkere aarde; liefdevolle menschen, lieve dieren maken deze wereld vol en rijk aan hartelijke bekoorlijkheid. Ja het hart wordt bekoord, ook tegen willen en weten in.
Hoe lief had de Dichter in hem alle schoonheid! Het Leven zag hij op zich aanzweven in de gestalte eener jonge vrouw, met rozen op het blonde haar, in goudgeel gewaad gehuld. Morgenlicht lachte uit haar kinderlijke oogen, zilverlicht straalde uit haar genezende handen. Zij sloeg de armen om hem heen, en zeide iets dicht aan zijn oor, dat hij haar verwonderd aankeek en vroeg hoe zij deze geheimen kende. Maar het niet-ontsluieren van dat geheim was hare wetenschap. Om gelukkig te leven, om te kunnen handelen, ‘gehört das umschleiert-sein durch die Illusion.’ Het absoluut Wahnlose doet de ziel sterven aan heimwee naar illusie. Het allesverneinende behoort tot het gebied van den allerongelukkigste. De hoogmoedswaan wil zich op dat vernemen nog verheffen, denkt alleen te kunnen staan hoog boven anderen - ‘er stürzt zusammen auf seiner Hôhe’ - zooals de kranke geest verbroken werd van den grootsten dichter, die in den laatsten eeuw geleefd heeft.
Maar zijn eigenlijk zelf, het hooger Ik bleef in weerwil van zijn krank miskennen alle schoonheid en leven beminnen.
Werd niet de eerste aandacht op z'n krankzinnigheid gevestigd, toen hij op straat een paard omhelsde, het kuste op de neusgaten, zacht als fluweel? Met tranen omhelsde hij dit dier, als weende zijn ziel van geluk en wedergevondene liefde.
‘Alles is verkettet, verfädelt, verliebt’ - en zag hij maar ergens ‘ein Pelzgezottel, ware het van een wild beest’, dan werd zijn wonderhart reeds getroffen met een alles aanvaardende teederheid.
Tranen van geluk schreide hij op zijn eenzame rots boven het meer - toen hij op het water een armen visscher zag in zijn Kahn en de avondzon zijn roeispanen verguldde.
...‘So dasz auch der ärmste Fischer noch mit goldnem Ruder rudert.,. Ich konnte der Thränen nicht satt werden im Schauen’.
Alles was liefde in dit groote hart, maar de kranke geest verneinde het; deze maakte van de puinhoopen zijner illusiën een troon en zat daarop, en keek minachtend neder op het leven dat hij eens zoo had bemind.
Dat was zijn smart, dat was zijn krankheid: het langzaam afsterven aan zichzelven.
‘O, Ariadne, hätte ich dich gefunden, aber Niemand weisz wer Ariadne ist...’