dan slecht, moeke?’ bleef Mies aanhouden.
- ‘Omdat... omdat ik jou niet wil laten verhongeren en omdat ik... niet ben zooals juffrouw Wols en de andere juffrouwen uit de buurt.’
Plotseling sloeg Mies de armen om haar moeders hals en kuste haar hartstochtelijk.
- ‘U ben mijn goeie Moeke,’ fluisterde zij.
- ‘Dus jij vindt me niet slecht?’ vroeg Anna eenigszins bitter.
- ‘Nee, ik vind u goèd, ik hou heel, héél erg veel van u.’
Anna antwoordde niet, maar zoende geroerd het blonde kopje. - Toen ze 't kind dien avond naar bed had gebracht, zat ze bij de lamp nog lang na te peinzen. De onverwachte vraag van haar kleine lieveling was als bijtend zout gevallen in haar gewonde ziel. Die pijn hield haar wakker; allerlei wanhoops-gedachten gingen er in haar om. Haar eigen kind zou haar later verachten als 'n slet - vervloeken misschien als 't verleden harer moeder haar eigen geluk in den weg zou staan. Nu - ja nu besefte 't nog niet alles - maar later! Nu was 't nog 'n onbezorgd, dartel wezentje, dat niet wist van de poelen der maatschappij, waarin de menschen elkaar met 'n duivelsch genoegen neerslingeren; 't vroèg niet waarom moeder 's avonds zoo dikwijls uitging...
Eens zou 't wéten en haar veroordeelen misschien, even wreed als de fatsoenlijke menschen, die staande waren gebleven, nu deden.
En toch - had ze anders gekund? Anders, nadat ze gestruikeld was en de fatsoenlijke menschen haar 't opstaan belet hadden?
Onwillekeurig dwaalden haar gedachten terug naar 't verleden.
De ‘nette jongen’ met wien ze 'n ‘eerlijke verkeering’ had gehad, de vader van Mies, was nu gehuwd en 'n eerzaam burger geworden, 'n steunpilaar der maatschappij. Z'n deftige ouders, bij wie ze had gediend en waar ze hem had leeren kennen, waren gestorven en hadden hem 'n aardig duitje nagelaten. Daarvan leefde hij nu, netjes, braaf, ingetogen, fatsoenlijk, zaken-doend.
Háár hadden de deftige ouders, toen 't hun bekend was dat hun zoon zich had ‘verslingerd’ aan 'n dienstmeid en dat dit ‘gevolgen’ had gehad, met 'n paar papiertjes op de keien gezet. Ze had 't zich láten doen, onnoozel en gedwee als ze toen nog was, wat men noemt ‘'n handelbaar’ schepseltje, niet opgewassen tegen de brutaliteit der deftige familie, die haar wist te overtuigen van haar slechtheid en dat zij de schuldige was, dreigend met allerlei.... De zoon had zich maandenlang laf schuil gehouden, z'n ouders ‘'t zaakje’ laten ‘opknappen’. Toen was ze gegaan....
De geboorte van 't kind had haar schier 't leven gekost.... O, was ze toen maar dood gegaan, zij en 't kind! Maar ze herstelde en verliet volkomen gezond 't hospitaal met 't kind-van-de-zonde in haar armen.
Niemand had haar toen meer willen kennen.
Ze was 'n slet - dat gaf men haar te verstaan waar ze kwam. Ze hoorde niet meer thuis in de fatsoenlijke wereld.
Toen had ze de tanden op elkaar geklemd en was de vlakte opgegaan....
En nu.... O God, hoe verfoeide ze zichzelf, hoe háátte ze de menschen. Geen dag ging er voorbij of ze spuwden haar in 't aangezicht, ze hoonden, treiterden, judasten haar. Ze joegen haar op, dreven haar voort van de eene plek naar de andere. 't Beleedigd fatsoen is onverzoenlijk.
Straks zou ze ook van hier moeten vertrekken, want ze zouden haar niet met rust laten, de loerende, glurende, kletsende buren.
Godbetert, ze noemden haar ‘'n meissie van plezier’!
- Eerloos of gewetenloos, eerloos of harteloos, mompelde ze voor zich heen, - wat zou slechter zijn? - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Den volgenden dag begon ze bijeen te pakken alles wat het hare was.
Ze moest hier vandaan, wèg, en zoo gauw mogelijk. Verderop maar weer. Ze zou haar kind niet laten bevuilen met ‘fatsoen’.
Mies zag verwonderd haar moeder begaan.
- ‘Moeke, wat gaat U doen?’ vroeg ze nieuwsgierig.
- ‘We gaan verhuizen kind. Moeke kan hier niet blijven.’
- ‘Om juffrouw Wols en de andere juffrouwen niet? Hebben ze U kwaad gedaan, Moeke?’
- ‘Ja, Mies.’
- ‘Is juffrouw Wolters een brááf mensch?’
- ‘O ja! een héél brááf mensch.’
- ‘En de àndere juffrouwen?’
- ‘Datzijn ook allemaal èrg bráve menschen.’
't Kind begreep de ironie niet. 't Dacht een oogenblik na en drukte toen vertrouwelijk 't blonde kopje tegen de moeder aan.
- ‘Moeke,’ zei ze toen, angstig naar haar opziende, als wilde ze haar met haar sprekende blauwe oogen om bescherming smeeken, - ‘ik houd niks van brave menschen....’
Juli 1912.
JOH. G. SCHIPPÉRUS.