scharen, kammen, lepels dooreen liggen. In laadjes er onder, die de man nu open trekt, zijn garen en band, naalden, spelden, vingerhoeden, broches, colliers, benevens andere luxe-artikelen naast en over elkaar, tot den rand, vrijwel ordelijk opgestapeld.
Bij 't afladen van z'n mars, door hem op den rug gedragen, is de riem hem ontglipt en de kist tegen de deur gebonsd.
Hij: ‘Dat zal je niet gedacht wezen; zesenzeventig jaar en dan met zoo'n zware kist op je schouders te sjouwen!’
Ik: ‘Zeker is dat erg; maar goeie man, ik heb niets noodig, ik....’
Me in de rede vallende:
‘Niet?... Ja, dat dacht ik wel. Ook al niets noodig. Snauw 'n oue man van 76 jaar maar af, stuur 'm maar weg...’
‘Ik snauw u toch niet af! Maar men kan niet van alle menschen koopen; er komen zóóveel... ik wil u echter wel 'n paar centen geven; dat is m'n gewoonte.’
‘Daar vraag ik niet om, maar als u ze geven wil, asjeblief dan... ik ben vanmorgen nuchter van Amsterdam gegaan. Ik ben niet bij 't venten opgebracht, ik handel nu drie jaar; maar ik had geen cent meer in huis, ik moest wel...’
‘Ja, er wordt veel armoe geleden. Alle menschen, die hier aan de deur komen, klagen. U vraagt echter bij de verkeerden. Wij burgers moeten zelf werken voor ons brood en als we overal aan zouden geven, wat een beroep op onze beurs komt doen, zouden we zelf ook niet staande kunnen blijven. U moet bij de wèlgezetenen vragen, die kùnnen geven.’
‘Och’, zegt ie weer verbitterd, ‘daar hoef je heelemaal niet te komen, daar wordt je weggestuurd. Bij ons in Amsterdam staat aan de deurpost op 'n mooi blauw of zwart plaatje met gouden letters: ‘Liefdadigheid naar Vermogen’. Dat wil zeggen: ‘Wij koopen en geven niet aan de deur’. Néé, als ik nog wàt verkoop of krijg, dan is 't bij de burgers of bij den werkman... die hebben nog hart... die kunnen van hun beetje nog eer missen dan de groote heeren...’
Ik had m'n portemonnaie intusschen voor den dag gehaald, maar ziende, dat ik geen losse centen had, vroeg ik: ‘hebt u van 'n dubbeltje terug?’
‘Welnee... ik heb geen cent op zak... niemendal; nuchter van huis gegaan.’
Reeds wilde hij den riem weer om de schouders slingeren en heengaan.
‘Geef me dan maar iets, 'n stukje band of zoo...’
De mars werd weer neergezet en ik zocht wat uit; 'n stukje band van 7 centen, met het plan hem het dubbeltje dan maar te laten.
‘Ik heb niet voor u terug, neemt u dan dàt stukje, dat is beter en kost een dubbeltje.’
Ik zag wel, als ik dit nam, de stakker nog niets verdiende, want het was goede kwaliteit en groot, terwijl het andere van slecht gehalte was, maar soit...
‘Nee, geef me dat van 7 centen en houd het dubbeltje dan maar.’
Nu eensklaps aangedaan, de bittere toon vervangende door een van impulsieve blijdschap en dankbaarheid:
‘M'n goeie dame, dat is te erg... ik...’
‘Nee, laat het maar zoo.’
‘O, o... god zegen je... och, och, 't is m'n handgeld... misschien heb ik nou wel 'n goeie dag... dank u duizendmaal!’
Er blonk iets in z'n ooghoeken.
Snel sloot ik de deur, want het werd me te machtig, ik voelde iets kramperigs om m'n oogkassen.
Een beetje ontsteld, bestormd door allerlei gedachten, zette ik mij neer aan de ontbijttafel, maar m'n halve boterham bleef staan.
Zonderling geval. Die zoo net gekleede man; hij droeg zwarte broek en vest, grijs jasje, goed schoeisel en 'n knap hoedje. Alles onberispelijk, zonder vlek of rafel, heldere boord en dan een mars om z'n zesenzeventigjarigen nek.
Voor welk raadsel stond ik hier? Zou hij een winkel of winkeltje in Amsterdam hebben, waar niets meer omging?
Was ie mogelijk een drankslaaf? Doch daar teekende zijn uiterlijk niet naar, wel doorgroefd van ouderdom, doch krachtige, klare oogen.
Was 't wellicht een ontslagene uit het tuchthuis?
Nu goed dan. Hij mocht zijn wat ie wilde... maar 't was 'n mensch en dan nog wel een hoogbejaarde... een mensch die leed en honger had. 't Kon me niet schelen, waardoor ie zoover gekomen was om 'n aalmoes te moeten aannemen, hij voelde zich ongelukkig, kampte wrokkend tegen 't lot en ik was blij, dat ik - al was 't voor 'n oogenblik - z'n leed verzacht had. Het hoe of waarom, zoo het zijn eigen schuld mocht wezen, zou al straf genoeg voor hem zijn; ik had alleen te helpen. Dat was mijn plicht.
‘Toch ook 'n rare man, zei een van m'n