De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 274]
| |
vragen we thans de aandacht om daarmee iets bij te dragen tot verheffing en vrijmaking van ware godsdienstige beginselen. Toen op de ruïnes der Romeinsche wereldheerschappij het Christendom optrad, luidde zijn grondstelling: ‘aan hunne vruchten zult gij ze kennen’. Van Kerk was daar geen sprake, alleen de zedewet werd voorgehouden ter navolging; heidensche tempels en altaren werden vervangen door het gebod der liefde; elke afbeelding van het Opperwezen werd verboden; van een priesterstand was geen sprake. De gemeente koos zelve haar opzieners en deze waren gehuwd [de eerste bisschoppen]. Ziedaar het uitgangspunt. Eerst met het scheppen van een geestelijken stand ontstond de Kerk naast den Godsdienst, en reeds de heilige Hiëronymus klaagde, dat al het kwaad aan de Kerk toe te schrijven was: dat hare priesters het volk bedierven. Reeds het concilie van Laodicea (364) maakte de opmerking, dat de geestelijkheid zich in strijd met de voorschriften van den godsdienst overgaf aan baatzucht, en de heilige Cyprianus verwijt aan de bisschoppen, dat zij de aalmoezen, die voor de armen worden gegeven, gebruiken voor hun genoegens. De heilige Chrysostomus noemt de priesters ontvreemders van erfenissen; de heilige Justinus scheldt ze uit voor kerkroovers; de heilige Augustinus zegt, dat de kerk zich aan brasserij overgeeft. Sinds het Christendom tot staatsgodsdienst [lees staatskerk] werd verklaard, openbaarde zich het verderf der Kerk sneller en sneller. Reeds in 366 gaf de twist over de opvolging van den apostel Petrus op den heiligen stoel [dien hij nooit innam] tusschen Damasus en Ursicinus aanleiding tot een bloedigen strijd te Rome. De laatste baande zijn weg over een berg lijken heen, en de Kerk bidt hem als een heilige aan. De Kerk kreeg al spoedig het overwicht op den Godsdienst, het verworpen heidensche materialisme werd met vernieuwden ijver door de christen-priesters in toepassing gebracht. Reeds keizer Valentinianus moest verbieden aan de priesters legaten te schenken, en de heilige Hiëronymus klaagt, dat de geestelijken vrij wat schraapzuchtiger waren dan de lichtekooien. Reeds in de 6e eeuw werd door het concilie van Myan een bisschop wegens onkuischheid afgezet; evenzoo handelde het concilie van Chalons en in 656 in de kerkvergadering van Toledo werd Paus Symmachus zelf door een kerkvergadering wegens concibinaat aangeklaagd. Uit de brieven van Paus Gregorius den Groote blijkt, dat deze den Godsdienst hoog hield, en om die tot recht te doen komen, achtte hij zich dan ook verplicht de Kerk te hervormen. Hij klaagt, dat de monniken als getrouwde mannen leven, dat priesters zich schuldig maken aan allerlei zonden, dat de bisschop van Tarente leeft in een schandelijken echt, enz, enz. Het tweede concilie van Nicea (787) verbood de vereeniging van mannen- en vrouwenkloosters onder eenzelfde dak en geeft daartoe krachtige redenen op. Op het concilie van Aken (836) werd geklaagd, dat de nonnenkloosters waren geworden tot holen van ontucht. Ook de geldzucht der Kerk bracht den GodsdienstGa naar voetnoot*) in een kwaden renk. De priesters kochten de voordeeligste ambten, zelfs paus Johannes II gaf in 532 aan den Senaat te Rome aanleiding om zulk een handel nadrukkelijk af te keuren, want destijds koos de stad Rome haren bisschop nog zelf, terwijl hij later eerst werd verklaard ‘uit het getal der Kardinalen verkoren door den Heiligen Geest, tot plaatsbekleeder Gods op aarde’. Nochtans kocht paus Virgilius, nadat hij zijn voorganger had laten ombrengen, de driedubbele kroon. Gregorius III was het, die voor de Kerk de winstgevende uitvinding deed der gebeden voor geld, tot aflaat voor helsche straffen. Deze missen voor dooden brengen de Kerk ontzaggelijke schatten aan en onderhouden duizenden geestelijken, die den spot drijven met de heilige eenvoudigheid der geloovigen, die dit voor Godsdienst houden. Keizerin Irene, die haar broeder had vergiftigd en haar man had laten ombrengen, werd tot heilige verheven, omdat zij de aanbidding der beelden weer in zwang had gebracht. De heilige Cyvillus liet de schoone Hypatia vermoorden, omdat de roem van geleerdheid, dien zij had, hem naijverig had gemaakt. Van Godsdienst, zooals de stichter ze begrepen had, van de zedewet was geen sprake meer; integendeel - de zonde werd een middel om de Kerk te verrijken. Een uitstekend Italiaansch geleerde, schilder, schrijver, staatsman, generaal en minister, graat Azeglio te Turijn, zeide in zijn aanklacht | |
[pagina 275]
| |
van het pausdom: ‘Gij hebt het geweten, waarmee de natuur den mensch begiftigde, vervalscht.’ Voor geld kocht men vergeving van alle zonden. Het recht om te binden en te ontbinden, dat de paus zichzelf toekende, legde aan de eeuwige gerechtigheid het zwijgen op tegenover de absolutie van een priester. Bianchi Giovini, levensbeschrijver van Paolo Sarpi en van de geschiedenis der pausen tot aan de 13e eeuw, geeft een omstandig verhaal van de sleutels van den heiligen Petrus, in het Lateraan neêrgelegd ter aanbidding, door een lateren paus in den Tiber geworpen. Giovini stelt de vraag, hoe zij weer ter aanbidding konden worden neergelegd, daar nergens iets is te vinden omtrent het terugvinden. Ongetwijfeld zijn er nieuwe gemaakt. Dit komt overeen met 's pausen macht. Waar de hemel een door hem tot heilig verklaarde moet accepteeren, daar mag hij toch wel een reliquie maken of namaken en ze tot echt verklaren. Dat gebeurde en gebeurt nog dikwijls genoeg. Wanneer een nieuwe kerk een reliquie noodig heeft, laat de paus uit de katakomben een geraamte of een deel ervan halen en geeft daarbij een verklaring van echtheid. In Italië is men daaromtrent niet zoo geloovig als hier. Alberto Gazzera zegt in zijn geschiedenis der christelijke oudheden van Piemont, bij de vermelding van een opschrift uit de 3e eeuw, dat zich in de kerk te Stresa aan het Lago Maggiore bevindt: ‘Deze steen werd met het gebeente van den achtjarigen martelaar door Paus Pius IX aan den stichter dezer kerk, den wijsgeer Rormini, als uit de katakomben van Rome afkomstig, geschonken; doch het is aan twijfel onderhevig of deze achtjarige heilige wel een christen geweest is, want de letters B.M., die vóór zijn naam staan, komen bij vele klassieke heidenen voor en beteekenen niets dan: bona memoria, al zijn zij ook later voor beatus martyr gebruikt geworden.’ Hoe meer macht de Kerk kreeg, des te slechter stond het met den Godsdienst; zijne zedewet geraakte onder den invloed der eerste gedurig meer in verval. De heilige Ceritus stelde koning Gondebald van Bourgondië gerust ten opzichte van den moord zijner broeders, daar hij de Kerk goed bedacht, en koning Sigismund werd tot een heilige verheven, ofschoon hij zijn zoon had laten ombrengen. De Kerk gaf in haar pausen het voorbeeld, vooral in de 10e eeuw, zoodat de zeer rechtzinnige Baronius van de beruchte Theodora en hare dochter Morozia zegt, dat zij hare minnaars tot pausen, tot plaatsbekleeders Gods, tot opperhoofden der Kerk aanstelden. In de geschiedenis der pausen Sergius III, Johannes X, XI en XII spelen bloedschande en echtbreuk een gewichtige rol. Bonifacius VI liet zijn voorganger worgen, Johannes XIV verhongeren. Johannes XVII werd door Johannes XVIII vergiftigd en deze stierf zelf ook door vergift. Benedìctus VIII was bekend om zijn wreedheid. Benedictus IX liet zijn voorganger Clemens II vergiftigen, enz., enz. In zulke handen was de Kerk, toen het aan Gregorius VII gelukte om haar nog meer overwicht op de wereldlijke heerschappij te geven, hetgeen voor den Godsdienst nu weer het tegenovergestelde van voordeelig werd. Het was een bloedverwant van den Duitschen keizer, Mathilde van Toscane, die het haar door den keizer in beheer gegeven land aan de Kerk schonk, nadat zij met de Duitsche ridders had toegezien, hoe Hendrik IV zich te Canossa vernederde. De Duitsche bisschoppen hadden op een kerkvergadering te Worms nog zooveel Godsdienst, dat zij daar durfden zeggen: ‘de paus maakt zich schuldig aan echtbreuk en bloedschande.’ De kerkvergadering te Lissabon (1080) beklaagde er zich over, dat het den geestelijken geoorloofd was in een ongeoorloofden echt te leven, mits zij den bisschop daarvoor een zekere som betaalden. Te Clermont werd in 1102 bepaald, dat de onechte kinderen der geestelijken in eene geestelijke orde moeten opgenomen worden, terwijl Urbanus III verbood, dat zulke zonen het geestelijk ambt huns vaders kregen. Op een kerkvergadering te Keulen werd in 1260 bepaald, dat de geestelijken de bruiloften hunner kinderen niet mochten bij wonen, maar hij werd om dit voorstel van de Kerkvergadering te Parijs verdreven, en in 1212 werd het aldaar aan de priesters veroorloofd in concubinaat te leven, mits daarvoor betalend; dit bracht een Franschen bisschop per jaar 20.000 gulden op, ofschoon ieder slechts 2 gulden betaalde. Chateaubriand verhaalt, dat in Spanje in de 14e eeuw evenveel kinderen van geestelijken leefden als van leeken. Dat al deze feiten eerlijk staan opgeteekend, is verklaarbaar: men had nog niets te vreezen van de Hervorming, en deelde ze mee naar waarheid. Zonder twijfel zijn er ten allen tijde welmeenende mannen geweest, die een hervor- | |
[pagina 276]
| |
ming der Kerk voor noodzakelijk hielden. Reeds de heilige Bernhard zei: ‘Mocht ik vóór mijn dood de Kerk zien, zooals zij oorspronkelijk geweest is!’ Hij wilde, dat de Godsdienst, niet de Kerk, de hoofdzaak zijn zou; hij had begrip van het onderscheid, dat er tusschen beiden bestond. Zulke waarachtig vrome geestelijken wendden echter tevergeefs pogingen aan tot hervorming der Kerk, zoodat de wereldlijke macht zich genoopt voelde in te grijpen. Het parlement te Parijs stelde in 1535 een onderzoek in, waaruit bleek, dat geestelijken aan ouders hunne dochters met geweld ontroofden. In Oostenrijk bleek uit een dergelijk in 1563 door de regeering ingesteld onderzoek, dat kloosters vol bijzitten en kinderen van monniken waren. Alle pogingen om de Kerk te hervormen werden verijdeld, zelfs die welke door de conciliën werden aangewend. De poging van paus Marcellus mislukte: hij werd vergiftigd. Ook bisschop Carlo Borromeo van Milaan wendde vruchtelooze pogingen daartoe aan: tweemaal werd een moordaanslag op hem gedaan, zelfs een zijner domheeren verwondde hem. Eindelijk hief hij de orde der Humiliaten op. De geschiedenis dezer orde, door den geschiedvorscher graaf Dandolo, is zeer belangrijk. Een moordaanslag door een lid der orde werd slechts door toeval verijdeld. Wanneer men op de jaartallen let, zal men vinden een doorloopende reeks van het begin onzer jaartelling af tot het midden der 16e eeuw. Laten we thans eenige feiten aanstippen uit de laatste tientallen van jaren. In 1475 was Paus Sixtus IV de eerste oprichter van bordeelen te Rome, en onder Pius IX kwamen in 1850 in den Kerkelijken Staat 1000 echte geboorten voor tegen 2560 buitenechtelijke. Professor Eriedrich, een volkomen betrouwbaar persoon, bericht in zijn dagboek, gehouden tijdens het Vaticaansch Concilie 1873, dat onder Pius IX een professor in de moraal te Rome een bordeel voor geestelijken hield. Er was in die vier eeuwen niets veranderd. In 1560 gaf Pius VII een bul uit, waarin hij aan alle meisjes en vrouwen, die door haar biechtvaders verleid waren, gelastte, hen aan te klagen. Een groot aantal grootwaardigheidsbekleeders der inquisitie werd gemachtigd, die aanklachten in ontvangst te nemen. Men nam 't eerst een proef te Sevilla, een der voornaamste steden van Spanje. Dadelijk na de uitvaardiging der bul was het getal vrouwen die tegen hare biechtvaders optraden zoo talrijk, dat de 60 aangewezen notarissen en inquisiteurs niet in staat waren alle aanklachten in den daarvoor bestemden tijd op te nemen. Er werden 30 dagen verlengtijd toegestaan, die nog weer belangrijk werd verschoven. Ten slotte bleek, dat het aantal beschuldigde priesters zoo groot was, dat men ze onmogelijk allen kon bestraffen. Het onderzoek werd en is nòg gestaakt, en de schuldigen liepen vrij. Dit is weliswaar 3½ eeuw geleden, doch veranderd is er niets. Keizer Napoleon gelastte in 1807 een dergelijk onderzoek in Duitschland tusschen Keulen en Aken. Tengevolge van dat onderzoek, geleid door den staatsraad le Clercq en prof. Sall, werden zoovele priesters gecompromitteerd en tevens zooveel dames van hoogen stand, dat de keizer geen kans zag dien Augiasstal te zuiveren. Hij liet ook het onderzoek staken en alles bleef bij het oude. Herhaaldelijk verzochten de priesters opheffing van het celibaat, maar de vrees dat zij dan zouden worden ‘meer onderdanig aan den landvorst dan aan den paus’, en dat liefde voor vrouw en kind hen te veel belang zou doen stellen in het eigen land en diens wel en wee, heeft dit verzoek steeds doen afwijzen. Dat ten koste van de rust van millioenen geloovigen door evenvele geestelijken een onchristelijk leven wordt geleid laat de Kerk koud, òmdat de Kerk niets gemeen heeft met Godsdienst. Echtbreuk gold als zoozeer onzedelijk, dat de godsdienstige Roomsche het huwelijk als een sacrament, dus als onverbreekbaar beschouwde. De Kerk dacht er anders over, liet het sacramenteele bestaan, maar voerde daarnaast in echtbreuk onder kerkelijke goedkeuring. Een voorbeeld uit velen: Op 15 November 1845 huwde de Beiersche Margaretha Kerth met den heer J. Schopp. Op 7 Februari 1857 verklaarde de vrouw voor den bisschop te Rio, dat zij tot de Roomsche Kerk wenschte over te gaan [zij en haar man waren protestant]. De bisschop verklaarde daarna, dat er geen kerkrechterlijk beletsel was tegen een huwelijk van deze vrouw met den heer Lima. Haar huwelijk met den heer Schopp was nietig, als ‘gesloten in strijd met de bepalingen van het concilie van Trente’, dat n.l. verbood echtvereeniging van Roomschen met ketters. Ziedaar de eerbied der Kerk voor het hu- | |
[pagina 277]
| |
welijk, haar hooghouden van zedelijkheid. Het klassieke Rome gaf groote macht aan den vader over de zijnen, de Kerk ging daarin veel verder. De kerkvergadering te Mainz (813) bepaalde dat iedereen, al is hij ook tegen zijn wil monnik geworden, zijn gansche leven lang dit moet blijven, en de nonnen evenzoo. Een concilie van Worms bepaalde in 868, dat kinderen, die in een klooster worden opgevoed, het niet mogen verlaten, ook al zijn zij meerderjarig geworden. Waar de Staat zich hiertegen niet beslist verzet, bestaat deze praktijk nog steeds. De Kerk stelde gelijk of iemand door eigen wil of door vroegere belofte der ouders aan het klooster beloofd was. De Kerk heeft zich op deze wijze niet alleen geestelijken, maar ook koorzangers door den wil der ouders verworven. Liguori zegt in zijn zedekundige godgeleerdheid, dat het aan de ouders niet kan belet worden om hun zonen door castratie meer geschikt te maken voor den dienst der Kerk; want de meerdere welwillendheid der stem draagt bij tot de liefelijkheid van het kerkgezang. Zooals de ouders vrij over hun kinderen mogen beschikken, wanneer dit in het belang der Kerk is, zoo mogen omgekeerd de kinderen geheel tegen den wil der ouders ingaan, wanneer datzelfde belang dit meebrengt. De Kerkvergaderingen van Toledo en Milaan verboden aan geestelijken te rouwen over den dood der ouders; die te Trente vermaande de priesters om zooveel mogelijk [quam mexime protest] alle natuurlijke liefde voor ouders en bloedverwanten te verzaken, want reeds de heilige Hiëronymus zegt: ‘Een groote liefde van den geestelijke voor zijne ouders is een groote zonde tegen God’. Welk een zedeleer voor ouders en kinderen. Een moeder is verplicht om haar kind zelf te zoogen, behalve wanneer zij van adel is, maar nooit mag zij een Jodin tot min nemen. Een onecht kind kan voor de deur van een gasthuis of op een publieke plaats worden neergelegd; maar wanneer de ouders rijk zijn, moeten zij aan de inrichting, die het opneemt, een schadevergoeding doen toekomen. Genoeg om aan te toonen, dat de Kerk een vijandin is der zedelijkheid; thans haar verhouding tot de wetenschap. De Kerk leeft van onkunde, de Godsdienst wil verlichting. We zouden kunnen verwijzen naar de statistieken die aantoonen dat, waar verlichting hoog staat, het aantal misdaden veel lager is dan in landen waar de Kerk machthebbende is. De Stichter van den christelijken Godsdienst zei: ‘ik ben het licht der wereld’, en zijn plaatsvervanger schreef in den syllabus ‘vervloekt zij de moderne beschaving en wetenschap’. Reeds de Kerkvergadering te Carthago (398) verbiedt aan de bisschoppen zich met de studie van de klassieke werken der heidenen bezig te houden. Het heet daarin: ‘Wilt gij geschiedenis leeren, leest dan de boeken der Koningen in den bijbel; wilt gij wijsbegeerte, leest de spreuken van Salomo; wilt gij een heldendicht, leest dan Job; wilt gij lyrische gedichten, leest de psalmen; wilt gij oudheidkunde, leest het eerste boek van Mozes; wilt gij wetten en zedeleer, leest dan het Nieuwe Testament’. Origenes vergelijkt de wetenschappen met de plagen van Egypte; Tertullianus verdoemt de natuuronderzoekers, die willen doorgronden hetgeen met wijsheid voor den mensch verborgen gehouden is. Zoodra de Kerk in het Romeinsche Rijk tot heerschappij kwam, werden de wetenschappen vervolgd en verspreidde zich de duisternis allerwege; wie niet geloofde wat de Kerk voorhield, werd vervolgd. Reeds Theodosius II veroordeelde de heidenen in 426 tot den dood. Daarentegen beveiligde een barbaar, de Goth Theodorik, de overblijfselen der oude kunst te Rome en vermaande tot verdraagzaamheid. De oude bibliotheken werden verbrand, oude handschriften opgeschrapt om er kerkeliederen op te schrijven, zoodat Gibbon kon zeggen: ‘De Noordsche barbaren hebben aan de wetenschap niet meer nadeel berokkend dan de Kerk’. Gelukkig trokken zich de Arabieren de wetenschap aan en onderscheidden zich door hun verdraagzaamheid in het godsdienstige. Dit mishaagde de Kerk, die gedurende meerdere eeuwen den oorlog tegen hen predikte. Alleen in Spanje hadden zij 70 bibliotheken, van welke die te Cordova 600.000 werken bevatten. Kardinaal Cisneros liet daar 100.000 handschriften verbranden, Torquereda 5000, enz. Toen de bloem der ridderschap op den kruistocht Constantinopel veroverde, verbrandden zij er een prachtige bibliotheek. Eenige handschriften werden als buit meêgebracht, maar de Kerk verbood de lezing ervan, en een Latijnsche vertaling der Metaphysica van Aristoteles werd op een plein te Parijs openlijk verbrand. | |
[pagina 278]
| |
Later maakte de Kerk zich meester van de wijsbegeerte van Aristoteles, omdat zij toen kon dienen om den voortgang der beschaving tegen te gaan. De hoogleeraar Ramus, die zich daartegen verzette, werd het offer van den Bartholomeusnacht. Declaves, Villon en Bétaut werden in 1624 om dergelijke redenen uit het land verbannen, en de universiteit te Parijs verbood op straffe des doods, iets te onderwijzen wat met de leer van Aristoteles in strijd was. Savonarola, Arnold van Brescia, Sylvester van Florence boetten met hun leven de pogingen om den Godsdienst te verlossen uit de boeien der Kerk. Abelardus werd vervolgd, Vaninini en Giordano Bruno verbrand, Camponella werd zevenmaal gepijnigd, den wijsgeer Baco werd het schrijven verboden, Descartes werd verbannen. Bonifacius VIII verdoemde in 1571 de ontleedkunde; de leer van den bloedsomloop heette een even groote ketterij als die van de beweging der aarde; de leer van Harvay werd verboden. 't Is niet te verwonderen, dat de Latijnsche landen slechts tijden van bloei kenden, wanneer de Kerk tijdelijk was onderdrukt, dat zij tot den laagsten trap zonken, zoolang de Kerk hare macht kon uitoefenen. Waar is het Spanje der Arabieren gebleven? Een vernederd, dom volk is er over, dat al zijne koloniën moest prijsgeven, dat bijna tot geen enkele energieke daad meer in staat is. Vergelijkt eens de toestanden in den Kerkelijken Staat met die van het latere Italië. En wat ons land betreft, men controleere eens de leerwijze en de boeken der dogmatische scholen, die voor de eenheid van ons volk een groot gevaar opleveren. Men verlieze niet uit 't oog, dat kort geleden nog een Leuvensch professor moest erkennen: ‘ja zeker, onze Kerk is onverdraagzaam, òf ze is niet’, en dat alle verdraagzaamheids-praatjes niet kunnen wegnemen de juistheid van Veuillot's program: ‘Waar wij (de Kerk) staan naast andersdenkenden, eischen wij van hen, krachtens hun beginselen, vrijheid voor ons; om daar waar we daartoe de macht hebben gekregen, hun alle vrijheden te ontnemen krachtens onze beginselen.’ Het huiselijk leven, de banden der natuur, zijn door de Kerk vergiftigd. Hoe de moeder haar gevoel voor het komende kind als zonde moet beschouwen, is bekend, daar de kinderen ‘zonder den doop slechts geboren zijn ter eeuwige verdoemenis’. Bij moeielijke bevallingen of gevaar voor levenlooze geboorte vloeit hieruit voort de toepassing van de keizersnede door geestelijken, het opofferen der moeder door Roomsche doktoren. Dat dit laatste gevaar niet denkbeeldig is, moge blijken uit de geschriften over deze operatie door Thirion in België (1836), door Dr. Meurive voor de academie verdedigd. Nog in onzen tijd en in ons land doen zich dergelijke gevallen voor. Zoodra het kind geboren is, komt de Kerk met haar rechten en dwingt de ouders het te laten doopen. Hoever dit recht gaat, bleek in Frankrijk, waar de staat (1685) de kinderen der Hugenoten in beslag nam om ze te doopen, en hetzelfde feit in Oostenrijk bij de contrareformatie, waar de ouders werden verdreven, doch de kinderen moesten achterblijven. Een kind kan op zijn verzoek buiten en tegen den wil der ouders gedoopt worden en daarna aan die ouders ontnomen, om te voorkomen dat het afvallig wordt. Het eerste komt in ons land nog telkens voor, het laatste alleen in Roomsche landen. Het kind groeit op en moet naar school, de priester zorgt voor den aard van het onderwijs [België levert er jaarlijks het voorbeeld van], en zooveel meer, dat Paul Louis Coussek kon zeggen: ‘Zendt Uwe dochters liever naar een huzaar, die met haar trouwen kan, dan naar een man, die de gelofte van kuischheid heeft afgelegd.’ Deze waarschuwing gold den geestelijke als onderwijzer èn als biechtvader, en was evenzeer gericht tot de vrouwen en moeders als tot de dochters. Bij dat alles is door de Kerk de vrouw laag en klein gehouden. De heilige Cyprianus noemt ze: ‘slangen en de pest’. Het concilie van Carthago (398) verbiedt aan vrouwen de kerk te bezoeken, en zij mochten nooit als leeraressen optreden. Het: mulier taceat in ecclesia’ [de vrouw moet in de kerk zwijgen] der latere tijden is bekend. De Roomsche keizers waren billijker ten opzichte der vrouwen. Antonius Pius veroorloofde den echtgenoot niet zijn vrouw wegens echtbreuk te vervolgen, wanneer hij zichzelf aan een dergelijke misdaad had schuldig gemaakt. Daarentegen geeft de Kerk aan de vrouw in den biechtvader een vertrouweling, dien zij meer dan haren man vertrouwen moet en die het recht heeft om vragen tot haar te richten, die menigen | |
[pagina 279]
| |
geneesheer zouden doen blozen. 't Is mogelijk, dat daarom de geestelijken de huwelijken gemakkelijk hebben gemaakt, terwijl de priester bij het sacrament des huwelijks volstrekt niet de handelende persoon is. Terwijl de zes andere sacramenten door den geestelijke uitgedeeld worden, is bij het sacrament des huwelijks de verklaring der beide echtgenooten, zelfs tegen den wil van den pastoor, voldoende. De leeraars van het kerkrecht zeggen, dat de priester het bruidspaar zelfs vervloeken kan, terwijl het sacrament toch volkomen geldig is. Het concilie van Trente heeft dit bekrachtigd, terwijl het reeds op dat van Toledo in 400 was vastgesteld. Nog niet lang geleden is ditzelfde door den paus met ronde woorden uitgesproken. Koning Frederik Willem III verwonderde zich, toen hij in de voordrachten tot bevordering van officieren bij de namen von Ziethen, von Luck en von Mandelslohe opmerkte dat zij als Roomschen waren opgegeven, ofschoon hij wist, dat hunne ouders allen tot adellijke protestansche familiën behoorden. Volgens de wetten van het land moesten de kinderen worden opgevoed in den Godsdienst des vaders en gaf hij dus zijn verontwaardiging te kennen. Men antwoordde dat alleen de moeders Roomsch waren, maar dat de geestelijken het huwelijk niet hadden willen voltrekken zonder de belofte, dat de kinderen tot de Kerk der moeder zouden behooren. De gezant te Rome werd opgedragen met den paus in onderhandeling te treden. Geen der ministers waagde het de bescheiden opmerking te maken, dat het 't natuurlijkst zou zijn om de vaders, die generaals waren, als zoodanig te ontslaan, omdat zij gehandeld hadden in strijd met de wetten des lands. De toenmalige gezant te Rome, de geleerde Bunsen, had vrij wat moeite om deze zaak overeenkomstig de wenschen van zijn vorst ten einde te brengen. De toenmalige paus Pius VIII was zoo toegevend, dat hij veroorloofde, dat de pastoor, in geval de gevorderde belofte niet werd afgelegd, zich met de assistentia passiva moest tevreden stellen. Dit beteekende: dat voortaan, zoo de belofte om de kinderen Roomsch te maken niet van een niet-Roomsch echtgenoot kon worden verkregen, de priester toch het huwelijk mocht voltrekken, mits hij zich onthield van alle woorden en teekenen, waaruit men zou kunnen besluiten tot de toestemming der Kerk. Een vertooning dus, een schijn-huwelijk hoewel gebrandmerkt als concubinaat, toch in en door de Kerk voltrokken. Dat is de eerbied voor de sacramenten. Laten we intusschen de Kerk eens bekijken van een ander standpunt. De Kerk maakt er aanspraak op de humaniteit te bevorderen en onder meer de slavernij te hebben afgeschaft. Ja, de Godsdienst leert dat alle menschen gelijk zijn, en het gebod luidt: doet den ander wat gij wilt dat U gedaan worde. Dus theoretisch geen standsverschil, geen adel, geen slaaf. Die leer is bovendien niet specifiek christelijk. Reeds Grieksche wijsgeeren waren daarvoor opgekomen, reeds Esseërs en Therapeuten huldigden die leer, en de Joodsche wijsgeer Philo leerde ten tijde dat Johannes begon te doopen, dat de slavernij onrechtvaardig en in strijd is met de natuurlijke rechten van den mensch. De Kerk echter huldigde een tegenovergestelde gevoelen. De Kerkvergadering te Elvira (303) bepaalde, dat een christelijk slavenbezitter aan de slaven hun heidensche afgodsbeelden mocht laten behouden. De heilige Augustinus bevestigt dit, en onder Constantijn hielden de priesters reeds slaven. De Kerkvergadering te Orleans (541) beval dat slaven, die in de kerk vluchtten, aan hun heer moesten worden teruggegeven. Het concilie van Narbonne (589) veroordeelt elken slaaf, die op Zondag werkt, tot honderd stokslagen. De Kerkvergadering te Toledo (633) verbood alleen aan Joden het houden van Christen-slaven. De heilige Thomas van Aquins leert, dat de Joden door de Kerk tot eeuwige slavernij verdoemd zijn. Te Orleans werd in 511 bepaald, dat een burger die een meisje verleidt, slaaf der kerk wordt. De onechte kinderen der geestelijken worden slaven der Kerk, bij welke de vader een ambt bekleedt, ook wanneer de moeder een vrije vrouw is, en een rechter, die aan een slaaf der Kerk de vrijheid schenkt, wordt in den ban gedaan (Toledo 658, Pavia 1012). Nog in de 13e eeuw bepaalde een kerkvergadering te Iglesias op Sardinië, dat de kinderen van een geestelijke, door dezen bij zijn eigen slavin verwekt, niet aan hem behooren, maar ten bate der Kerk verkocht moeten worden. De kinderen, door hem bij een vreemde slavin verwekt, worden tusschen de Kerk, bij welke de vader als priester aangesteld is, en den heer der moeder verdeeld. Onder den heiligen Karel de Groote, overwinnaar der Saksen, wiens gebeente rust bij de reliquieën te Aken, nam de slavernij der- | |
[pagina 280]
| |
mate toe, dat volgens Montesquieu, het 3e deel van alle bewoners van het herstelde Romeinsche rijk tot den slavenstand behoorde. Talloos zijn de oorkonden, waarin het heet: ‘tot redding mijner ziel, tot boete voor mijn zonden, enz., lever ik hierbij over aan de Kerk.... zooveel slaven’. Hoe groot het aantal was blijke uit het feit dat Alcuinus, die in het bezit van vier abdijen was, 20.000 slaven bezat. Het bisdom Parijs had er in de 9e eeuw 160.000. De Kerk draalde het langst met de afschaffing der slavernij. De vrije burgers van Florence deden het reeds in de 13e eeuw, terwijl in de monarchieën en onder den druk van het leenstelsel de slavernij en slavenhandel op christelijke markten voortduurden. De republiek Ragusa, die zich onder bescherming der Turken moest stellen, was de eerste staat, die den slavenhandel afschafte. Nog in de 13e eeuw lieten de domheeren van de Notre Dame te Parijs al hun slaven uit het dorp Chatenay in de gevangenis verhongeren, en op het hun van regeeringswege gedane verwijt antwoordden zij, dat zij recht hadden over leven en dood. Clemens VIII deed in den oorlog, dien hij in 1597 met den hertog van Ferrara voerde, dezen in den ban, en veroordeelde alle krijgsgevangenen tot slavernij. Het eiland Malta, in het bezit der vrome Maltezer ridders, telde in 1710 meer dan 10.000 slaven. Uit een proces, te Mechelen gevoerd, blijkt, dat de bisschop van Doornik nog in 1650 een slaaf had. Sedert de ontdekking van Amerika werd de slavenhandel in het groot gedreven, en waar dit niet het geval was ontstond de leenroerigheid en de lijfeigenschap. Nog zijn er in Duitschland gewesten, waar de edelman is de burgerlijke gemeente, evenals Lodewijk XIV zich den staat noemde. De lijfeigenschap en leenroerigheid droegen wel is waar niet den naam van slavernij, maar waren toch in werkelijkheid niets anders. De dorpsbewoner mocht de hem aangewezen plaats niet verlaten en moest zooveel diensten doen, dat hem ternauwernood tijd overbleef om het land te bebouwen, dat hij tot zijn onderhoud mocht gebruiken. Over zijn kinderen beschikte de heer en deze had het recht om de dochters zijner onderhoorigen in zijn dienst te nemen, en als deze in het huwelijk wilden treden, een losprijs te bedingen. Ook kon hij haar het trouwen geheel weigeren, zoodat de zaak eigenlijk geheel dezelfde slavernij onder een anderen naam bleef. Tot deze tijden wenscht de Jonkerpartij in Duitschland terug te keeren, een partij, die eigenlijk niets is, niets heeft, niets kan. In Oostenrijk werd de slavernij door Jozef II afgeschaft, maar waar, zooals in Frankrijk, de Kerk meester was, kwam er niets van in. Op 4 Augustus 1789 echter deed de wetgevende vergadering daar, wat de Kerk niet wilde doen; zij schafte de slavernij af. Pierre Loriguet zei daarvan: ‘de afgevaardigden moeten zeker een roes gehad hebben’. De Amerikaansche republieken volgden dit voorbeeld, zoodra zij zich van de christelijke hoofdsteden hadden vrijgemaakt: Mexico in 1810, Chili in 1818, Peru in 1821, Rio de la Plata in 1828, Guaternale in 1823, Bolivia in 1825, Venezuela in 1834. Engeland betrachtte deze heilige plicht der menschelijkheid ten opzichte van zijn koloniën in 1834, maar in het aller-christelijkste Frankrijk was daartoe een tweede editie der republiek van 1689, die van 1848, noodig. Zonder revolutie kwam het bijna nergens tot afschaffing. En overal bleek de Kerk de zekerste beschermster der slavenhouders. Spanje en Portugal hadden bij het verlies hunner koloniën in Amerika daar nog heel wat slaven. Zij hielden er het langste aan vast, want beide landen waren streng paus-kerkelijk gezind. Alleen bukkende voor de overmacht, door een bloedigen oorlog gedwongen, gaven de Kerksche landen toe aan de menschelijke eischen der anderen. Zoo iemand, dan heeft de Kerk haar uiterste best gedaan om de opheffing te voorkomen. Had het aan haar gelegen, dan bloeide de slavenhandel nog overal. Deze waarheid stellen we tegenover de leugenachtige bewering, die steeds herhaald wordt. Nog steeds hoort men n.l., dat de kloosters veel goeds hebben gesticht. Zelfs al is dit waar, dan nog is dit geen verdienste der Roomsche Kerk, want het is niet deze Kerk, die ze uitvoert. De Boeddhisten hadden reeds vroeger hun kloosters en de Romeinen hun Vestaalsche maagden. De gelofte van Kuischheid kwam reeds in den klasssieken tijd der Grieken voor. Men verhaalt, dat de monniken in de Europeesche landen den landbouw hebben ingevoerd, maar men vergeet, dat zij aan de slavernij de grootste uitbreiding gaven. Men prijst hen, omdat zij de wetenschap onder hun bescherming | |
[pagina 281]
| |
namen, maar men vergeet, dat zij de klassieke werken verbrandden of de perkamenten afschrapten om op de werken der groote mannen van den grijzen voortijd de bewijzen te schrijven van den teruggang, dien de beschaving ondergaan had, - wanneer men de werken dier mannen tenminste niet geheel verbrandde, omdat zij volgens de meening der monniken ketterij behelsden. De geleerden van onzen tijd, die wenschen, dat de wetenschap tot het oude moet terugkeeren, staan achter in onpartijdigheid bij enkele priesters. Zoo zeide de bekende geleerde priester Fleury: ‘Het monnikenwezen heeft aan de Christenheid onberekenbaar veel kwaad berokkend. De leeken zouden recht hebben te zeggen: wanneer diegenen, welke toonbeelden van volmaaktheid moesten zijn, zich zulke dingen veroorlooven, dan kunnen wij ons nog meer veroorlooven; wanneer zij zulke dingen niet voor zondig houden, dan behoeven wij niet nauwgezetter van geweten te zijn. Uit deze bron is sedert de laatste eeuwen het verval der zedelijkheid voortgevloeid, want de bedelmonniken hebben zich veel met casuïstiek afgegeven; maar de bedelaars zijn een groote last voor hen, van wie zij hun onderhoud ontvangen. Daarbij werden twee middelen gebezigd om de neiging tot het kwade aan te kweeken, en wel in de eerste plaats dit: dat men de meeste misdaden verontschuldigde en de absolutie gemakkelijk maakte. Het bijgeloof heeft er toe bijgedragen om den afschuw van misdaden te verminderen. Men kan een ordekleed dragen, alle dagen den rozenkrans afbidden, en toch zijn vijand niet vergeven, onrechtmatig verkregen goed niet teruggeven of zijn betrekking tot een bijzit niet afbreken. Daarvoor wil men liever voor de gewijde hostie knielen, haar aanbidden, aan processies en bedevaarten deelnemen, dan deugdzaam leven.’ Zoo spreekt de priester Fleury, want deze bezat Godsdienst. Niet alleen in het wezen der Roomsche Kerk ligt het om het volk van den vooruitgang terug te houden - hetzelfde kan worden gezegd van landen en tijden, waarin een dogmatisch protestantisme hoogtij vierde. De verordening op het protestantsche Lager Onderwijs in Pruisen van 1854, onder minister von Raumer b.v. bevat het volgende: ‘De verhouding van den onderwijzer tot den leerling moet nevens het onderwijzende ook het stichtelijke element vertoonen. De onderwijzer moet daarom zorgen, dat hij steeds in de boete en in de genade vasta, opdat hij krachtig kunne bidden en op de verhooring zijner gebeden staat maken. De opgewektheid tot zulk een gebed zal voor den onderwijzer een bewijs zijn, dat hij ook een heer is, naar de ordonnantiën Gods en volgens diens wil over arme menschenkinderen gesteld, die geregeerd moeten worden. Want dat is het ware leven der christelijke school, dat zij, zich onder zijne tucht stellende, een inrichting is, die nuttig is tot leering, tot bestraffing en tot kastijding’. Zoo bedient men zich van den Godsdienst der liefde ter wille van hen, die door Gods genade tot bevelen geboren zijn. Daarnaast staat heel duidelijk: ‘Onderwijs in denken en oordeelen is op de school niet op zijn plaats.’ Het reglement op de protestantsche kweekscholen van hetzelfde jaar bevat dit schoone product: ‘Het streven om in de kweekscholen den kring der wetenschap zoo ver mogelijk uit te breiden en veelzijdige kennis te bevorderen is in strijd met onze bedoelingen. Bij het onderwijs in de taal moet de klassieke litteratuur buitengesloten worden. Algemeene wereldgeschiedenis is slechts oorzaak van verwarring van begrippen en overbeschaving. Bij de natuurkunde dient godsdienstige richting een voorwaarde te zijn.’ Ook hier dus, waar een ijskoude kerkleer de plaats innam der religie, dezelfde gevolgen. De Kerk verstikte den Godsdienst. Tegen alle verdraagzaamheidspraatjes in kunnen alleen de bevechters der dogmatische Kerken worden aangemerkt als voorstanders en beschermers van religie en Godsdienst. Zoo ergens, dan geldt het hier in den strijd der religie tegen de Kerk: Wie niet met mij is, die is tegen mij. chrysiet. |