| |
De Zwijndrechtsche Nieuwlichters.
(Vervolg en slot van No. 15).
't Zou al te uitvoerig worden, indien ik de geheele geschiedenis van de Broederschap meedeelde. 't Was mijn doel te laten zien hoe de eenvoudigen van geest steeds zoeken naar de waarheid, hoe krachtig hun overtuiging is en hoe deze vrome lieden niet schroomden hun leven in te richten naar 't geen zij door God en Christus geboden achtten.
Daar zij in gemeenschap van goederen leefden, werden zij beschuldigd van communisme en Quack maakt dan ook van hen melding in zijn werk De Socialisten. Toch waren zij geen revolutionairen. Immers het stond hun vrij onder elkaar in gemeenschap van goederen te leven.
Omdat zij enkel huwelijken sloten in God en niet voor den burgelijken ambtenaar, waren de kinderen, uit deze verbintenissen gesproten, onecht en moesten dus de jongens allen dienen als milicien. Maar juist dit, het dragen van het zwaard, mocht niet volgens hun leer. Om die reden gaven de ouders de geboorten niet aan bij den burgerlijken stand. Zoo kwamen zij in botsing met het wereldlijke recht en werden herhaaldelijk gevonnist en gevangen gezet.
Evenwel, toen de overheid bemerkte hoe vredelievend en ordeminnend deze brave vromen waren, begon zij hen met minder strengheid te oordeelen en werd aan de miliciens van deze secte, zoo dit maar eenigszins mogelijk was, emplooi gegeven in de hospitalen of in de keukens der kazernes. Want steeds weigerden de miliciens de wapenen te dragen, al moesten zij daarvoor herhaaldelijk streng gevonnist en met gevangenschap gestraft worden.
Ter illustreering van de vervolgingen in 't begin en van de blijmoedigheid, waarmee de smaad, om Christus wille geleden, gedragen werd, volgt hier één geval, - medegedeeld door G.P. Marang in zijn academisch proefschrift:
Den 3 Juli 1817 kwamen de schepen te Puttershoek.
Alles liep uit om de aken te zien; de eerste vraag was: ‘wat moet jelui daarmee uitvoeren?’ - ‘Die zullen we sloopen en 't hout hier verkoopen’. - ‘Die rotte schuiten? ze deugen net zoo min als jelui zelf’, roept er een uit den hoop. In de woordenwisseling, die nu volgde en waarbij zij voor dwepers en vrijdenkers werden gescholden, kreeg Muller een slag in het aangezicht; maar, zichzelven bezittend, zeide hij: ‘Wat heb ik U misdaan, waarom slaat gij mij?’
Den volgenden dag gingen Muller en Marie weer aan den wal; hij zou naar de neven Visser gaan, die er ook een smederij op nahielden, en Maria zou zich bij zijne moeder, die een winkel deed, van het noodige voorzien.
Daar kwamen twee dienders op haar af, die haar bij 't verlaten van het huis vroegen naar haar pas. - ‘Die heb 'k niet,’ was haar antwoord. - ‘Dan volg je me maar naar Dordt.’
Aan den Dordtschen wal gekomen, vertoefden de dienders met haar in een kleine herberg. Er kwam een oploop van volk. ‘Ja menschen’, riep Maria, ‘ziet me maar aan! - een mensch, die niemand kwaad heeft gedaan, wordt zoo maar gevangen genomen, en dat is het werk van Christenen!’
Op het stadhuis werd haar een verblijfplaats voor dien nacht aangewezen; honger behoefde zij niet te lijden, want een pond roggebrood werd haar toebedeeld; ze hield er nog een stuk van over, dat zij meenam, toen zij des anderen daags vandaar naar het ‘Blauwhuis’ (toen krankzinnigengesticht en tevens huis van bewaring voor lichte gevangenen, tegenwoordig Zuidafrikaansch Museum) werd overgebracht. Met het stuk roggebrood in de opgeheven hand riep Maria tot het samengestroomde volk: ‘Ziet, hoe waarachtig en getrouw God voor Zijn volk is; ziet, hoe mijne vijanden mij zelf moeten spijzigen’.
De cipier bracht haar in een vertrek bij nog zeven andere gevangenen, terwijl hij zeide: ‘Hier breng ik je bij nog wat Engelen’ - en, haar met een duw naar
| |
| |
binnen schuivende, smeet hij de deur achter haar dicht.
Op de tafel lag een Bijbel. Maria ging er op af, vouwde de handen en dankte God, dat zij dien schat van waarheid hier in de duisternis mocht vinden.
‘Gods liefde,’ zoo sprak zij tot hare medegevangenen, ‘had haar hier te zamen gebracht om haar allen aan zichzelve te openbaren’.
Zij sloeg den Bijbel open en las de tien geboden voor; ‘ieder zou voor zichzelve wel weten, tegen welke geboden zij gezondigd had. Toch had God haar allen lief; in datzelfde boek, waaruit zij die wet haar had voorgelezen, stond ook Jezus' bemoedigend woord: “Uwe zonden zijn u vergeven, ga heen en zondig niet meer.”
De indruk, dien Maria's woorden op de vrouwen maakten, beantwoordde niet aan hare verwachting. Ze meenden met een krankzinnige te doen te hebben. Later werd het beter en er ging een kracht ten goede uit van Maria's eenvoudige evangelieprediking.
Natuurlijk kon men haar niet gevangen houden, ze was alleen als zwerfster opgepakt - en daar de berichten uit Amsterdam haar niets ten laste legden, zou zij naar hare woonplaats worden teruggebracht en dan op vrije voeten worden gesteld.
We willen haar nog een oogenblik op de reis volgen, om te zien, hoe onbeschroomd die eenvoudige vrouw toch elke gelegenheid aangreep om van haar geloof getuigenis af te leggen.
Buiten de “Blauwpoort” lag de marktschuit naar Rotterdam.
“Wel man!” - zoo sprak Maria tot den begeleidenden “diender” - “jelui schijnt hier wel alles blauw te hieten; als God Zijn licht nog eens in je ziel laat schijnen, zal je daar altijd een blauwen en helderen hemel zien, zooals ik, bid daar maar om!”
Te Rotterdam zou men overnachten. Ze werd daar geplaatst in een allerakeligst dompig vertrek met nog zestien andere gevangenen.
Dorstig en vermoeid, vroeg ze, of er geen water was; men wees haar een ledige kruik; ze hadden zelf al om water gevraagd, maar niets, zelfs geen antwoord ontvangen. Dat was iets ongehoords! Ze nam de kruik en hield niet op er mee op de deur te kloppen. Eindelijk kwam de cipier door het spieluikje gluren en vragen, wat er te doen was. “Man”, zei ze, “je schijnt wel harder van gehoor dan de rots, waarop Mozes maar eens had te kloppen om zijn heele volk te laven; geef ons toch water.”
“Jelui hebt”, klonk zijn antwoord, “van ochtend je portie gehad, en als je het verroekeloost, dan wacht je maar tot morgen.”
Marie ging vlak voor het tralieluik staan, glinsterende oogen staarden hem onversaagd in het gezicht: “Stug mensch - 't zal je op den Oordeelsdag nog vergaan als dien rijke, die Lazarus nog geen druppel van zijn overvloed gunde!”
Er kwam water - allen schoten er op toe - maar Maria stond er triumfantelijk bij en sprak er eerst een zegenbede over uit: “Dit water was het beeld van het levend water, dat God in hunne harten wilde uitstorten.”
Ziek kwam Maria te Amsterdam aan, maar toen zij na vier weken het gasthuis mocht verlaten, werd zij op vrije voeten gesteld. Vurig verlangend om te weten, wat er van haar man en de plannen te Puttershoek geworden was, ging ze naar Waddingsveen en vond daar Stoffel ten huize van Dirk Valk.
Kort daarna werden allen weder gevangen genomen en Maria zelfs 10 weken gevangen gehouden.
De Broederschap verhuisde naar Polsbroekerdam en verdiende het levensonderhoud met het vervaardigen en verkoopen van zwavelstokken. Vanhier de naam: “het zwavelstokkengeloof,” één der scheldnamen. Andere betitelingen zijn nog: “Vadersgoedje” of “Lieve-Vadertjesgoed”, omdat ze geen persoonlijk bezit wilden erkennen en alles als s'Vaders goed’ beschouwden; zelf noemden zij zich: ‘gemeenschap der Heiligen’ of ‘Apostolische Broedervereeniging’. Sommigen hunner noemden zich bij voorkeur: ‘de Godskerk op aarde’ of in apocalyptische taal: ‘de Bruid’ of ‘het Wijf des Lams’. Min of meer officieel heette de Broederschap evenwel: ‘De Christelijke Broedergemeente.’
Onder voortdurende vervolging van het gerecht en dagelijks gekweld door de bespotting en den smaad van het gemeen, sleepten zij te Polsbroekerdam hun armoedig leventje voort. Toch kon het gerecht hun niets ten laste leggen en de veroordeelingen geschiedden alleen op grond van ‘landlooperij’, hoewel zij nooit bedelden en ijverig arbeidden voor hun sober levensonderhoud. Maar omdat men hen niet begreep, hen schold voor dwepers en oproermakers, zocht men een beschuldiging in ‘landlooperij’.
| |
| |
Hun eigenaardige manieren en zegswijzen waren ook niet geschikt de menschen voor hen in te nemen. God alleen was Heer, een mensch, zelfs een overheidspersoon, werd aangesproken met ‘Vriend!’ Den Koning weigerden zij den titel ‘Majesteit’, dien alleen God toekwam. De mannen ontblootten het hoofd alleen voor den Heer. Ziehier een staaltje van Mullers optreden voor de Utrechtsche rechtbank:
‘Binnengelaten, nam Muller, zonder af te wachten, dat men hem ondervragen zou, het woord. Zonder het hoofd te ontblooten, keek hij de heeren vrijmoedig aan, en zei, onder het voor-den-dag-halen van zijn protest: “Ik heb een boodschap aan ulieden van God, die meer gehoorzaamd moet worden dan de menschen”; en zonder zich te storen aan 't kloppen met den hamer van den president of aan de dienders, die hem op bevel van den voorzitter de muts van het hoofd namen, begon hij het stuk voor te lezen’.
Op een anderen keer begon Stoffel zijn verdediging voor de rechters met de woorden van den berijmden Ps. 58:1:
‘O, gij vergadering, gezeten
Om recht te doen, spreekt gij het recht?
Wordt alles billijk aangelegd?
Kwijt ieder zich naar zijn geweten?
En vonnist gij wel inderdaad
Zooals met recht en wet bestaat?’
En tot slot van deze afdeeling den volgenden brief, terecht als curiositeit bewaard:
| |
Aan den Burgemeester van de Gemeente Zwijndrecht.
Daar ondergeteekende bevel ontvangen heeft van den Almachtigen, die zegt: ik zal zijn die ik zijn zal, U Burgemeester zijnen Eeuwigen wil bekend te maken, als dat wij van heden en voortaan van geen Jong geborene kinderen meer Aangifte kunnen doen, zoo geven wij U als Burgemeester, bij dezen daar kennis van, zooals wij daarvan ook berigt aan den Governeur dezer Provincie gezonden hebben. - en verwagten van U Burgemeester de U gegeven bevelen uit de tans bestaande wetten voortvloeiende, wegens het niet Aangeven van Jong geborene kinderen, met de zoo veel mogelijkste stilte voor de gemeente van Zwijndrecht te willen uitoefenen ter bewaring van de rust voor de gemeente.
't Welk doende, Abraham Bosch.
Zwijndrecht, den 11 Maart 1835.
‘Verzoeken’ konden en wilden zij niet.
* * *
Te Zwijndrecht kwam daarna de Broederschap tot den grootsten bloei. Stoffel Muller was de nauwgezette, vrome en ernstige beheerder, onder wien de grootste orde en tucht heerschten zonder dat hij ooit tot krasse of harde maatregelen zijn toevlucht behoefde te nemen.
‘Rustig werkte men te Zwijndrecht voort, ordelijk en arbeidzaam. De gemeente groeide aan tot een getal van 150 zielen, maar er was overvloed van werk en brood.
Was vroeger de zwafelstokken-nering de voornaamste bron van inkomsten - nu werd het de chocoladefabricatie.
Met kleine schuitjes voer men den geheelen omtrek er mee af; 't was de, velen nog welbekende, Zeeuwsche chocolade in de pakjes van oud-Hollandsch papier met het Zeeuwsche wapen - den zwemmenden leeuw - en de A's.
De Broedergemeente bereikte in deze jaren haar bloeitijdperk.
De geest van Muller had zijn stempel gedrukt op de godsdienstige opvattingen van de Broederschap - zoowel hun gemeenschapsleven als hunne leer hadden nu vaste vormen aangenomen.
Er heerschte over 't geheel een goede orde.
Gehoorzaamheid gold als de eerste wet - de kinderen werden streng opgevoed.
We kunnen ons begrijpen dat het huizen in den “keulenaar” (Keulsche aak, die zij voor woning gebruikten) aan de buitenwereld stof gaf tot dubbelzinnige gesprekken, maar zoolang Muller leefde, stond de zedelijkheid op een goed peil.
Met het krieken van den dag stond men op en dan begaf ieder zich naar de eetzaal, waarvoor de ruime danstent was ingericht. Nadat er appèl was gehouden, om te zien of allen bijtijds present waren, werd er een vers gezongen (meestal de morgenzang) en ging een der broeders of zusters voor in 't gebed.
Onder den maaltijd werd er een hoofdstuk uit den Bijbel gelezen en naar aanleiding daarvan een gesprek gevoerd - anders werd het maal zoowat stilzwijgend genuttigd.
Elke maaltijd werd ook weer met dank en gezang besloten. Een lievelingsvers was Gezang 29:6.
Van de velden, uit de stroomen
Uit de diepten van de zee,
Uit de wolken, van de boomen
Deelt G'ons milden zegen mee;
Jaren, maanden, dagen, stonden,
Altijd, Vader! ondervonden
Wij Uw liefde, wij Uw' macht;
Eeuwig zij U eer gebracht.’
| |
| |
's Avonds kwam men samen na het volbrengen van de dagtaak en besprak de belangen der Broederschap of las een boek; en, zoo de afgeloopen dag over een der leden stof tot klagen gegeven had, werd de overtreding in 't openbaar besproken en bestraft.
De avondmaaltijd werd besloten met een korte godsdienstoefening en het zingen van een Avondzang (Gez. 180 meestal) en vroegtijdig gingen allen weer ter ruste.
's Zondags stond de arbeid stil en werden er openbare godsdienstoefeningen gehouden, waarin Muller en na diens dood Arie Goud en Mets voorgingen. Men had een orgel - zong veel en bracht dan verder den dag met gezang of gesprekken door.
Toch, al hielden zij den Zondag in eere, in beginsel was hij voor hen niet heiliger dan een gewone dag. Meen echter niet, dat zij dezen dag neerhaalden tot het niveau der gewone dagen, omgekeerd, zij wilden, dat alle dagen op de hoogte van den Zondag zouden komen. En zij beschouwden hem ook slechts als rustdag onderscheiden van de andere dagen; rustdag, als profetie van het duizendjarige rijk, dat komen zou.
De grondtoon bij een begrafenis was: ‘wij zijn niet droevig, dat God ons uit dit aardsche tranendal in een vreugdevol, zalig leven overvoert.’ Op den weg naar het kerkhof zong men b.v.: ‘Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort,’ of ook Gezang 20.
De kleeding was zeer eenvoudig: de mannen hadden meest de gewone schipperskleeding, de vrouwen droegen een soort van uniform: een zwart kapje, dat om het hoofd sloot en geen enkele blonde of bruine ‘vlechtinge des hairs’ liet ontsnappen; daarbij een donkerbruin jak en rok van zeer grove stof.
Ook te Mijdrecht bestond een afdeeling der Broederschap.
Muller gaf o.a. een ‘beschouwing over de handelwijze van J.C.J. van Speijk uit een Godsdienstig oogpunt,’ waarin hij deze zoogenaamde heldendaad afkeurt en protesteert tegen de algemeene bewierooking van deze ‘zelfopoffering’: ‘Zich zelven te dooden is strijdig met Gods wet en wordt door God zelf vervloekt. Anderen, ja vrienden en vijanden, met zichzelve te dooden, is insgelijks van God vervloekt; want de wet zegt: ‘gij zult niet dooden!’
Ooggetuigen, zoowel tegenstanders als vrienden, getuigden gunstig van de leden der Broedergemeente. Hoe flink zij zich weerden, waar het hun overtuiging betrof, allen verzekerden van hen: zij sloegen niet terug, zij scholden niet weder. ‘Je kon over d'r lijf loopen!’ zei een.
‘Je kon in d'r snijden!’ verzekerde een ander.
* * *
Den 3 Augustus 1833 stierf Stoffel Muller op reis met zijn schip. Hij was met zijn vrouw scheep gegaan om van de Ruhr steenkolen te halen en werd onderweg ziek. ‘Varik kwam in 't gezicht en Maria besloot voor die plaats het anker te laten vallen, nog weinig denkend dat het voor haar man de vallei der eeuwige ruste stond te worden’
Samen spraken zij over de Broederschap.
‘De zegepraal der waarheid zal in haar volheid wel voor de eeuwigheid bewaard blijven, waar wij elkander hopen weer te zien’, zei Muller, terwijl hij Maria als om instemming vragend aanzag.
Maar Maria kon zich in den laatsten tijd steeds minder met deze voorstelling van haar man vereenigen. Zij had zich met Mullers hulp aan de orthodoxe begrippen van haar jeugd ontworsteld, was daarna met vrouwelijke voortvarendheid verder gegaan en had ook het geloof aan een weerzien na den dood laten varen. En nu, hoewel haar man doelde op een spoedig overlijden, wilde zij niet veinzen, maar haar hand op de zijne leggende, antwoordde zij hem:
‘Och, mijn lieve man, komt dat oude leerstuk weer bij je op? Je waart het immers met me eens, dat het kwade zijn straf en het goede zijn loon krijgt in dit leven. En wat zou dan nog van een persoonlijk voortleven en eeuwige straf of loon na den dood te vreezen of te hopen blijven? Je doet God te kort, als je het schepsel een eeuwig zelfstandig voortbestaan toeschrijft; want dan zou Hij ophouden alles te zijn; - en jezelven doe je ook te kort, want je geest is leengoed en keert tot God terug. Bij hem terecht gekomen, ben je een deel der Godheid en houdt je stand in het eeuwige leven, dat Hij zijne schepselen inblaast, om van zijne Alomtegenwoordigheid getuigenis af te leggen....’
Muller wendde zich wat meer tot haar. Haar woorden maakten diepen indruk op hem. 't Geen er nog van het oude geloof in hem was achtergebleven, had zij in haar helder brein verwerkt en te niet gedaan. ‘Zou de leerlinge de meerdere zijn geworden van den meester?’ vroeg hij zich af.
Intusschen sprak Maria voort:
| |
| |
‘Ik ben en blijf in God, zoowel bij mijn leven als bij mijn sterven. Als ik mij niet van Hem afkeer, behoef ik niet weer tot Hem te gaan. Ik mag er niet aan denken, dat er iets buiten Hem zou zijn, dat ik, al was het ook maar voor een oogenblik, van Hem gescheiden zou zijn. Ik roem er in, dat ik in die grootheid sta, waar niemand en niets mij van kan losrukken. Alles en alle menschen heb ik er door lief; in alles, waarin het mij tegenloopt, berust ik, tot zelfs in de tekortkomingen en afdwalingen van die dwaze menschen, die de geestelijke dingen nog niet kunnen verstaan. Als we ons zoo met God één voelen, dan hebben we een schild voor onze borst en een licht voor onzen voet, al is het rondom stikdonker.... Rekenden de menschen maar niet op hun eigen voortleven en het weerzien in den hemel, dan zouden ze van het heden wat nuttiger gebruik maken, en elkaar er te liever om hebben en tevreden zijn.’
Maar Muller was dit in zijn stervensure niet voldoende, hij sprak nog eens zijn hoop op een weerzien uit.
Marie vroeg: ‘Is 't al niet veel, dat we elkaar hier op aarde vonden en nog bij elkander zijn? Ik ben je altijd dankbaar geweest voor je leeringen; ik heb je altijd in mijn hart gedragen en liefgehad, of het voor de eeuwigheid was.’
Gesteund door de hand zijner vrouw strekte hij op 't onverwachtst zich op de peluw uit en voor de laatste zucht zijn veegen mond ontsnapte, verstond zij de woorden: ‘Ik blijf nog woning in je houden.’
‘Deze laatste woorden van haar stervenden vriend maakten een diepen indruk op haar, en terwijl zij onder vele tranen bij zijn lijk zat en hem nog, of hij haar verstaan kon, telkens bij zijn naam riep, was het, alsof de ontbonden geest zich waarlijk aan den hare sloot en de mannelijke kracht van Mullers beste jaren zich in haar overstortte. Zij voelde zich met een moed bezield, gelijk nog nooit te voren. En die opgevoerde stemming bleef haar nog bij, toen het stoffelijk overschot van haren vriend in Variks kerkhof werd ter ruste gelegd en zij het lijk op zijn weg daarheen volgde.’ (Anagr.: Maria Leer's gedenkschriften, bl. 97-99).
* * *
Na Mullers dood ging de Broederschap spoedig te niet. Zijn krachtige hand en liefdevolle leiding alleen waren in staat haar voor ondergang te behoeden.
Een van de grootste oorzaken van de ontbinding der Broederschap is het ergerlijk levensgedrag van Maria Leer, voortspruitende uit de ontaarding van haar communistische denkbeelden, waardoor zij tot de vrije liefde en de gemeenschap der vrouwen en mannen kwam.
't Volgende uit een Copieboek geeft licht:
‘Den 8en Maart 1834 zijn te Zwijndrecht met eene schuit aangekomen Broeder en Zuster Valk en Broeder en Zuster Verdoes, terwijl zij voornemens waren om naar Klundert te varen.
Bij hunne aankomst te Zwijndrecht werd hun door Broeder Teunis van den Broek geïnformeerd, wat er bestond tusschen Zuster Maria Leer en Broeder Maarten Wulfsen.’ In de vergadering 's avonds is ‘ter tafel gebragt, dat Zuster Maria Leer met Broeder Maarten Wulfsen op hunne reis naar de Roer, met het schip genaamd de Walvisch, een gemeenschappelijk leven, evenals man en vrouw gehouden hadden, welke gemeenschap zij beiden voor goddelijk wilden houden en dezelve namelijk de gemeenschap der vrouwen, bij de Broeders en Zusters verder wilden invoeren, waarover breedvoerig gesproken zijnde bevonden is, dat zoodanig eene levenswijze geheel strijdig zoude zijn tegen eenen goeden geordenden, kuischen en christelijken handel en wandel’, enz.
Maria echter bekende geen schuld. Integendeel: ‘Hoe zouden wij tot één lichaam kunnen geraken’, schrijft zij, ‘als wij mannen of vrouwen voor ons zelven kunnen bezitten?’ Natuurlijk verdacht men haar dat zij haar onkuischheid met gehuichelde godsdienstige motieven trachtte te dekken.
Nu verliep de zaak, te meer nog, wijl Broeder Maarten Wulfsen door de mand viel en verklaarde dat hij het leven als man en vrouw van hem en Maria Leer meer beschouwde als wellust dan als uiting van godsdienst.
De Broederschap werd ontbonden, bezittingen verdeeld en ieder lid was vrij om te gaan waar hij wilde. Maria Leer bracht haar verdere levensdagen door op een hofje te Leiden. Zij stond later met de vrijdenkers in betrekking, stelde veel belang in het spiritisme en ontwikkelde zeer vrijzinnige gedachten in een brief aan ‘De Dageraad’, die in dit blad werd opgenomen. Zij naderde tot het pantheïsme, dit was bij haar een voortzetting van de toepassing der stelling: Door, uit en tot God zijn alle dingen.
| |
| |
Zoo kwamen de denkbeelden der Nieuwlichters ook in veel opzichten overeen met het ‘Nouveau Christianisme’ van St. Simon, door Enfantin aldus uitgedrukt:
‘Dieu est tout ce qui est;
Tout est en lui, tout est par lui.
Nul de nous n'est hors de lui;
Mais aucun de nous n'est lui.
Chacun de nous vit de Sa vie
Et tous nous communions en lui
Car il est tout ce qui est!’
De Groningers, met Prof. Hofstede de Groot aan de spits, hadden met geleerde bespiegelingen hun godsdienstige richting afgebakend en treffend is de overeenkomst in de resultaten, waartoe zij komen, met de leer van Stoffel Muller, den eenvoudigen, ongeleerden turfschipper.
Na de opheffing der Gemeenschap te Zwijndrecht heeft nog een poosje de zusterafdeeling te Mijdrecht bestaan. Predikant E. Cats Wor deelt van haar o.a. mede:
‘In mijne eerste gemeente, Mijdrecht, vond ik een veertigtal menschen, die op een klein, vervallen landgoed samenwoonden... Het waren Communisten, die zelfs gemeenschap van vrouwen goedkeurden. De waardige burgemeester van Mijdrecht had hen echter met zachtheid van redenen overtuigd, dat dit niet aanging en van die lieden de belijdenis verkrijgende, dat ieder toch de voorkeur gaf aan eene vrouw, met wie hij leefde, hen er toe gebracht, om ter wille van deze, die zij liefhadden, door een burgerlijk huwelijk den liefdeband te bezegelen...
Hun geloofsleer, één met de zedeleer, was zeer kort: God is liefde voor iederen mensch, zelfs voor den diepst gevallene. Daaruit vloeide noodwendig voort, dat er geen eeuwige verdoemenis wezen kon. Liefde is het eenige, wat God wederkeerig van den mensch verlangt...
Schoone grondstellingen voorwaar, thans gemeen goed van de eenigszins verlichte Christenen. Doch in dien tijd, ik wil het bekennen, kon ik er mij niet geheel in vinden.
Tegen de bewering, dat er geen eeuwige vergelding kon zijn, wierp ik mijne bedenkingen op, genomen uit den Bijbel.
Mijn vriend, dien ik hiermede bekampte, antwoordde mij, dat hij wel geloofde aan eene hellepijn in de eeuwigheid, doch deze zou hierin bestaan, dat, als een verhard zondaar na zijn dood ontwaakte en moest inzien, hoeveel liefde Gods hij had versmaad, dit gevoel hem ondragelijke smart zou veroorzaken, die echter allengs door het besef der zelfde liefde Gods zou worden gelenigd.
‘Later, en niet veel later, heb ik zelf in dezen geest gepredikt.’
En elders:
‘Eens, toen bovengemelde schipper bij mij zat, bood ik hem - ik kon nimmer iets aan hem of de zijnen slijten - naar de gewoonte dier dagen een pijp aan. Hij wees die niet alleen af, maar zeide mij ook, dat hij en de zijnen het rooken zonde achtten. Na een historische inleiding, zoo gij wilt, dat een hunner voorgangers, een groot liefhebber van een kort pijpje, op een goeden nacht eene openbaring van God had ontvangen, waarbij hem werd aangezegd, dat rooken zonde was - dat de man toen in den morgen zijne broeders om zich had vereenigd, na mededeeling der openbaring, een laatste trekje gedaan en het zwart berookte stompje voor goed weggelegd had, welk voorbeeld door de broeders werd gevolgd - gaf hij aan mijn verzoek om bewijzen te geven gehoor. ‘Wel’ - zoo sprak hij in zijn eenvoudigheid - ‘toen gij het rooken aanleerdet, verzette uwe natuur er zich tegen.... het is dus een verkeerd, met de natuur strijdend aanwendsel. Het bederft daarbij uwe maag en uwen eetlust. Het maakt den dampkring in uwe kamer voor u zelven en anderen onfrisch. En daarvoor geeft gij geld uit, dat gij zooveel beter, ten behoeve van anderen, zoudt kunnen gebruiken.’
Maar 't schoonste van alle getuigenissen is zeker, dat de leden der Broederschap in den meest ruimen zin in practijk brachten: Heb uw naaste liet als u zelven. Arm en behoeftig als zij meestal waren, deelden zij toch al wat zij hadden met wie om hulp en onderstand tot hen kwamen. Hierover is maar één roep bij allen, die van hen gewagen.
Ik kan niet nalaten hier een kleine aanhaling te geven uit de ‘Inleiding van Gods vrijmagt’, van Stoffel Muller:
Jes. 58:1. ‘Roept uit de keel en houdt niet in! Verkondigt mijn volk hunne zonden! Verheft uwe stem als eene Bazuin!’ En dan Muller:
‘Wee U, o Regters en Overheden! als gij wetten onderhoudt en handhaaft, die tegen de wet, van God bovenal en Uwen naasten als Uzelven lief te hebben, aanloopen...
Wee U, o Schriftgeleerden! en gij Leeraars! die op dienzelfden grond bouwt...
Wee over U, gij Rijken, geweldigen... die,
| |
| |
hoewel niet strafbaar voor het gerigt van deze wereld, de armen doet hongeren...
Wee over U, die tot de minderen en middel-klasse behoort, die, van de Rijken afhangende, hen als Goden eert... en naar uw vermogen voor uzelven alleen werkt... met bedrog en ingeslopene ongeregtigheden in alle beroepen en hanteeringen...
Wee ook gij armen!... die werkt door ongeoorloofde middelen en wegen, overeenkomstig uwen stand en lust.
Wee ook mij, en die met mij de waarheid zijn toegedaan, voor zooverre diezelfde gronden in ons liggen... het oordeel begint van het huis Gods. Een iegelijk beproeve hem zelven!
Het is niet genoeg te zeggen: Heer! Heer! den wil des Vaders, die in den hemel is, moet gedaan worden.’
* * *
Afstammelingen van Stoffel Muller leven nog te Puttershoek en elders.
Enkele nakomelingen en aanhangers van de Broederschap zijn later naar Amerika vertrokken in de meening, dat zij in de secte der Mormonen gelijkgezinden zouden aantreffen. Deze meening bleek een dwaling te zijn. Een paar hebben zich slechts bij de Mormonen aangesloten, o.a. een zekere T. Mets, die omstreeks het jaar 1891 als Mormoonsch zendeling in ons land moet zijn geweest; de anderen bleven de leer van Muller trouw.
Behalve in dit opstel genoemde werken bestaan er nog over de Broederschap:
Stoffel Muller: ‘Iets ter openbaarmaking der waarheid.’
Stoffel Muller: ‘Iets over het nieuwe licht.’ (Utrecht, P. Mongers).
Stoffel Muller: ‘Zamenspraak tusschen Jezus en de akkerlieden.’ (Rotterdam, J. Hendriks).
Stoffel Muller: ‘De hoofdgronden van de Christelijke godsdienst.’
Stoffel Muller: ‘De Wet, van God lief te hebben boven al en onze naasten als ons zelven.’ (Rotterdam, J. Pippijn).
Stoffel Muller: ‘Het Eeuwig Evangelie’ (Dordrecht, J. de Vos en C. ie, 1834). (Na Mullers dood door Valk uitgegeven).
Prof. Jod. Heringa: ‘Afschriften en Uittreksels uit onderscheiden opstellen van Stoffel Muller en Dirk Valk’ (Universiteitsbibl., Utrecht).
Een vraagboekje van 42 bl. zonder eenige aanduiding; Copieboeken van brieven; Een paar werkjes van A. Goud; Een vraagboekje van W. Heystek: ‘De ware leer der zaligheid,’ Dordrecht, 1834; ‘Zwijndrechtsche en Groninger Godgeleerde Wetenschap’, opgedragen aan de Studenten in de Theologie, vermoedelijk geschreven door A. Capadose.
C. GROUSTRA.
|
|