zoo geleerd niet was als mijn baas en Mevrouw, verstandiger redeneerden dan zij.
Even kwam m'n moeder binnen. Ze likte me en keek me aan met oogen alsof ze zeggen wilde: ‘moed houden ouwe jongen, misschien komen er eens andere tijden.’
Ik werd echter ziek - zwaar ziek; ik zag dat Trui ééns een traan wegpinkte en hoorde hoe Jan uitviel - ‘zeg, hoe heb ik het nou, huil jij om een hond - een hond?’ en lachend sloeg hij met de groote hand op z'n knie.
Nooit heb ik Trui zoo boos gezien, ik weet nog hoe ze zei dat beesten dikwijls veel beter en trouwer waren dan de menschen; dat deze laatste alles deden om geld en aanzien en dat er bijna geen waren die je trouw bleven, wanneer je in de ‘narigheid’ kwam.
Dat een beest trouw kan zijn en je altijd liefde bewees wanneer ook, och ik hoorde nog veel meer, maar 't stemde mij zoo droef; ik weet nog dat ze zei: ‘Mevrouw te zullen vragen om een veearts, want dat zij hield van mij al was ik een bastaard, haar kon 't niet schelen en al deed Mevrouw 't niet dan ‘riep’ zij om den dokter; ja, ik houd van je trouw dier hoorde ik haar nog zeggen en toen was 't of ik droomde....
En ik zag mezelf in een mooie, groote mand met zachte kussens, heel veel kinderen, allen in 't wit gekleed en bloemkransjes in blond haar, stonden om me heen en riepen: ‘Ben, Ben, ouwe jongen, waar ben je dan; kom hier;’ één voor één liefkoosden en kusten ze mij.
Ik kreeg een mooien halsband met zilveren klokjes en als ik liep was 't net hemelsche muziek om me heen - toen zag ik opeens een gestalte in 't wit, een zacht, lief gelaat keerde zich tot mij en een stem zoo rein en zuiver zong meer dan dat ze sprak: ‘kom Ben, kom tot ons, nu ben je in 't rijk waar geen booze menschen wonen, die alleen oogen hebben voor uiterlijk en herkomst, kom hier jongen, leg je neer in m'n armen - zóó, en ik voelde een teer-zachte hand strijken over m'n ruggetje; geen wanklank, geen leelijk woord werd gehoord, de zon scheen zoo helder en nogmaals sprak de stem: ‘hier is de wereld van verdraagzaamheid, van trouw en aanhankelijkheid, hier zult je je gelukkig voelen, arme jongen, die zóó lang bij dwaze, koude menschen was, kom bij me, hier bestaat alleen het innerlijke leven, 't uiterlijke verdwijnt....’
En steeds sliep ik, sliep ik tot ik opeens een harde stem hoorde ‘bastaard’. Ik ontwaakte, ik wist niet zoo gauw waar ik was en ik zag een vreemde man voor mij staan met Trui. Ik hoorde hem woorden zeggen als ‘melancholiek’, ‘verkwijning’ en ik zag Trui met een lip van haar schort de oogen uitvegend.
‘Wat kan er aan gedaan worden, vroeg Trui,’ en de vreemde man sprak:
‘'t Diertje heeft wellicht heimwee, waar is hij vandaan?’
Toen vertelde Trui alles; de man vond 't noodig dat m'n moedertje een paar keer 's daags bij mij was, ik moest afleiding en vertier hebben...
O, ik kon ondanks al m'n ellende juichen, ik likte den man uit dankbaarheid en duidelijk sprak hij:
‘Ziet ge, een lief, aanhankelijk dier; geloof me, ze hebben vaak dieper zieleleven dan menig mensch; waarom is dat beest zoo afgezonderd van alle huisgenooten, omdat het “bastaard” is?’ Even kreunde ik, 't woord deed me pijn.
's Middags kwam m'n moedertje, o die vreugde van haar en ik - ik gevoelde me zulk een ander wezen, 't was of er werkelijk een wonder geschiedde, ik gevoelde iets van dien droom in me....
Toen kwam m'n meesteres binnen en keek even naar mij. ‘Je zoudt zeggen,’ sprak ze tot Trui, ‘dat een beest zóó gevoelt en dan nog wel zoo'n bastaard.’ Weer kreunde ik, voor mij lag in dat woord een verwijt opgesloten dat ik toch niet verdiende.
Even streelde ze mijn kop, o die gewaarwording van mij, ik dankte, dankte haar...
De vreemde man kwam terug en vond me veel verbeterd. ‘Komt de moeder hier vaak?’ vroeg hij.
Juist trad Mevrouw binnen.
‘Nu Mevrouw, 't gaat best hoor; ja zoo gaat 't, menschen vatten zoo heel weinig van 't gemoedsleven der dieren.
Ik kan het nog haast niet voorstellen dat een beest zoo kwijnen kan.’
‘Heeft U kinderen Mevrouw’? vroeg de man.
‘Ja,’ antwoordde ze, ‘vier’.
‘Stel U nu eens voor dat een Uwer kinderen in eene omgeving geplaatst wordt waar weinig liefde en hartelijkheid is, waar U nooit komt; waar 't kind bijna door iedereen verstooten wordt, dan ondervindt U 't zelfde met Uw kind.’