De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
teere kopjes uit den slaap opheffen en drinken de dauw die op hun lippen ligt; en de grashalmen zich heen en weer wiegen en zachtkens elkaar influisteren hun nachtelijke droomen; - dat uur had zij lief. - De vogeltjes nog ongestoord door menschenblikken, zingen dan hun zoetste zangen. - Zoo jong was zij - nog onbekend met 't Leven, dat als een tooverland, vol ongekende genietingen voor haar lag. - - - De morgen is het uur van kracht, van de pas-geboren kracht, die zich tot alles in staat voelt, omdat zij nog niet weet wat het Leven eischen zal. - Hoe had zij den heerlijken zonnigen morgen lief! - De blauwe oogen schitterden zoo overmoedig, zoo vroolijk, zoo zeker was zij van zichzelf en van hare kracht. De zon kuste de lange wimpers, als die zich even sloten in zuiveren wellust. O, te weten, haar heerlijke, jonge Leven daar voor haar lag, om er van te maken, dat waarvan men droomt; - de vage gevoelens die haar ziel beheerschten te beleven. En zooals de morgen nog frisch en ondoorleefd zich uitstrekt over de aarde - zoo ook ging zij vol vertrouwen het Leven tegemoet, verwachtende een groot Geluk, een groote Liefde. - - - En dit dacht zij 't Leven. - Maar 't Leven is het kennen van de groote, diepe Smart en ook het kennen van het ten hemelrijkend Geluk; die beide moeten doorgedrongen zijn tot diep in onze ziel; het Leven moet ons wonden geslagen hebben, wonden te diep om onder woorden te brengen, daarna pas is onze ziel gevoelig en ontvankelijk om 't Geluk tot zich te nemen - om 't Geluk geheel te kunnen omvatten. - - De Jeugd kent noch Droefheid noch Geluk - de jeugd kent alleen de Vreugde; want geen Droefheid is mogelijk, indien men niet heeft gekend het wondere Geluk, dat een naglans in onze oogen legt, die door geen smart meer verduisterd kan worden. De Jeugd kan alleen zich verheugen in den heerlijken zonneschijn en gouden morgens en het genieten in het heden - maar Geluk gaat dieper - veel dieper, daar waar de Vreugde niet komen kan -; 't Geluk kent men pas als de Smart ons diep in de oogen heeft aanschouwd.
En zoo licht gingen haar voetjes, over de met dauw-beparelde landen, en zoo glansrijk was haar gestalte - als uitstralende hare gedachten - een en al verwachting en verlangen naar het heerlijke Leven. - Zij bukte zich en kuste de bloemen en aanbad al 't schoone van de aarde. - - - En langs haar kwam een vrouw, die moeitevol haren weg vervolgde - den moeilijken weg van den levensberg. De hooge top straalde wit-glanzend van zonneschijn - en daaromheen schemerden de dalen - in het duister niet-weten, want alleen daarboven wordt de waarheid - gevonden. In het Dal staan zoo vele, vele voetstappen; sterke voetstappen van menschen die zich reppen naar 't Geluk en wankele indrukken slechts van de moede zielen, die - gezien hebben de Vrouwe Smart; maar allen laten zij hun sporen staan - zooals ook geen leven geheel ongemerkt voorbij gaat. - De vrouw leunde op een stok en schreed langzaam voort, het bleeke gelaat doorgroefd door 's Levens meedoogenlooze hand - en droef staarden haar oogen het jonge Gelukskind aan. - - - Maar zij zag deze vrouw van smart niet en luchtig gingen de voetjes voort - en gleed zij langs de vrouw henen - en blikte omhoog naar den heerlijken Levensberg - die wenkte, wenkte met honderden onzichtbare vingeren en haar lokte den top te bestijgen - om 't Leven te aanschouwen in volle pracht. - - Haar witte kleed beroerde de vrouw en de zongouden haren glansden verblindend - doch zij zag haar niet, want de lachende oogen, stralend van geluk, blikten hoog over alles heen. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - En zoo reisde zij vele, vele jaren voort en weder liep zij door zonnige landen. - - - - Hooger stond de zon, de aarde en hare kinderen brandend met gloeiende stralen. - Den pelgrims viel de weg lang, maar voort moesten zij - voortgestuwd als 't ware door een ontzichtbare kracht, die hen voerde waar 't Leven hen brengen wilde. - Hoog boven den Levènsberg had zij gedacht te vinden, de volmaking van hare Idealen - de volmaking van hare Genietingen en van hare Vreugde - het glanspunt van haar jonge Leven. - - - En in haar was een groot verlangen gerezen - het verlangen naar Liefde. - - - Veel had zij daarboven ontdekt en gevonden - maar niet datgene wat zij uitging om te zoeken. - - - | |
[pagina 246]
| |
Zij had er gevonden den Ernst van 't Leven. - - Die had diep in hare oogen geblikt en diep in hare ziel - en had daar achtergelaten een groote schat - het Begrijpen. - - Hare oogen weerkaatsten bij oogenblikken nog wel de gouden zonnestralen - maar soms ook, sloot zij ze, als moe zijnde, van 't vele wat 't Leven haar wilde leeren. - En de Ernst van 't Leven nam haar zachtkens bij de hand en geleidde haar naar vele plaatsen. Soms lichtten hare oogen in reinen glans en soms weende zij; - want de Ernst voert ons waar wij anders geblinddoekt langs zouden gaan. Dan vulde zich haar ziel met een grooten angst en wendde zij zich van het vele smartelijke om haar heen af en bedekte het gelaat met haar beide handen. - Maar de Ernst wilde haar 't Leven laten zien, zooals het is - niet zooals zij het zich gedroomd had; - en rijk werd zij in 't meevoelen van veel Leed en veel Geluk. - Haar blauwe zon-doorflikkerde oogen waren donkerder geworden; doch helder als een bergmeer weerspiegelden zich de smarten van de menschen in hun diepten, menschen die eveneens den moeilijken levensweg beklommen. - Velen gingen de tallooze wegen, die voeren naar 't Geluk en naar de Smart; breede wegen en smalle wegen, moeilijke en effen, waarlangs een menigte bloemen groeiden in een rijkdom van pracht. - Een zwarte schaduw viel schuin over den weg, en benam er alle zonneschijn. - En het jonge Gelukskind met haar oogen van Ernst blikte op en ditmaal zag zij de vrouw, de vrouw die Smart heette; een groote donkere angst kwam in haar oogen, een vage ontzetting en snel trok zij haar witte kleed te zamen, om niet in beroering te komen met dit vreeselijke, deze Smart. Hare ziel waarin het Begrijpen gekomen was - wilde niet aannemen en tot zich nemen deze Vrouwe van Smart. - - Een angstkreet klonk door de ijle lucht - want dit kon het Leven toch niet van haar eischen - dat zij zou gaan tot deze smart-vrouwe. - Een groote onrust kwam in haar ziel. - Moest zij prijsgeven haar jacht naar Geluk en volgen deze vrouw, die haar wenkte om mede te gaan? En het eeuwige ‘waarom’ rees op haar lippen - en zij wendde hare oogen af en wilde niet zien - wat het Leven van haar eischte. - Verder strompelde de vrouw - met even een lichtstraal op haar gelaat - maar haar doffe oogen befloersten zich weder, toen zij zag dat men zich van haar afwendde. - - - - - - - - - - - - - - - - Nogmaals verliepen er lange jaren. - En nog steeds lichtte en schitterde de bergtop even verleidelijk en vervulde met glans het geheele dal. - En de Ernst die daarboven woonde leek voor de menschenkinderen, die den steilen weg beklommen, een witte gedaante van Vreugde en Genietingen en met vluggen tred gingen ze verder - en zagen niet op dien verren afstand, de diepe oogen, waarin niet de Vreugde woonde, zooals ze dachten, maar de Ernst des Levens, die vol weemoed naar de menschen neerzag - wetende dat men slechts door Haar, zich werkelijk kan voelen leven. - Telkens rijst er op de lippen van die velen, die Haar op den Berg ontmoeten, de vraag ‘waarom?’ - - Waarom men slechts door de Ernst kan bereiken Geluk en Smart? - En zoovelen knielen voor Haar neder en bidden om door te mogen gaan om te grijpen het gouden Geluk, dat hen vanuit de verte toelacht. - - - - - En soms laat de Ernst hen dan gaan. - Doch zij wéét dat het ware Geluk slechts door Haar bereikbaar is. -
En het blonde Gelukskind, dat door de Ernst had leeren begrijpen, ging verder - steeds verder. En zij weende. - - Zij weende veel -; want het leed van velen drukte haar. - - En het ‘waarom’, dat steeds door als een eeuwige litanie door ons leven zingt, rees telkens en telkens op hare lippen - -
De avond daalde. - - De onbeschrijflijke rust van den avond - als alle hartstochten moeten ondervinden de groote macht en de groote allesomvattende vrede, die er van den avond uitgaat. - Het teere, blauwe waas dat als een allesbedekkende Troost, de landen en onze onstuimige zielen in slaap sust. Alles drong diep in hare ziel door, de geheimvolle woorden die op de nachtelijke stilte tot haar spraken. Iets van de Hoop was uit haar oogen gebluscht, want zoolang liep zij reeds, zoekende naar 't Geluk - 't Geluk door de Liefde; de | |
[pagina 247]
| |
Liefde die haar op zou heffen en maken van haar eene Vrouw. - De Liefde, die in ons leven moet komen, willen wij niet ten onder gaan door ons eigen ik. -
En moeizaam vervolgde het menschenkind haren weg. - - Er lagen diepe schaduwen onder haar oogen -; hun blauw was verdonkerd tot een intenser kleur - wisselend - waar alle Smart en alle Geluk zich in weerspiegelen konden. - Diep slingerde hare weg zich door de bergen; achter zich omziend zag zij den Levensberg; niet meer lichtend en verlokkend wenkend als weleer, maar omgeven door het teere avondwaas, alles door de groote Vrede tot lijnen van Harmonie gebracht. - En hoog daarboven stond de Ernst glimlachend, met oogen van diep Geluk, wetend dat dit jonge menschenkind, eenmaal door de Smart, zou komen tot de groote alomvattende Liefde. - Want Liefde is leven. - Leven is de ziel te voelen trillen, steeds door de klanken ervan te hooren; hoe smartelijk die ook mogen zijn of hoe juichend zij ook ten Hemel mogen stijgen. - Maar als geen trillingen onze ziel meer beroeren - is zij wel dood voor het werkelijke Leven. - - Hoog boven de menschenkinderen spande zich het hemelsche kleed, met gouden sterren, die alle verlaten zielen troostten door hun heerlijken glans. - O, de ‘heerlijke onsterflijke sterren’, die daar steeds door even trouw voor ons de wacht houden en al moge de Hemel zich verduisteren, wij weten dat ze er zijn, dat niets ze van ons weg kan nemen. - - En het menschenkind keek hoog naar boven - en een groote kracht kwam in haar; een kracht om met het Leven te kampen en te overwinnen. - - En ten derde male kwam langs haar henen de Vrouw die Smart heette. - - Doch ditmaal aarzelde zij niet, zij ging tot de vrouw en kuste haar, kuste haar moede gelaat - en kuste haar door tranen befloerste oogen. - En de groote vrede daalde in haar hart neder. - Heel in de verte kwam een lichtende gestalte - één en al licht en verblindend van schoonheid, die al naderde - al naderde. - - Zij sloot de oogen - vol angst -; niet wetende wat het Leven weder van haar eischen zou. - - Een groote wind voer door de boomen en een verzengende gloed voelde zij door haar leden varen. - - En zij wist niets meer. - En zij begreep niets meer. - De gestalte naderde, naderde en sidderend vouwde zij de handen. - En op hare lippen voelde zij een brandende kus. - - Haar oogen openende zag zij de Liefde, de alles-omvattende Liefde; de Liefde, die haar zou maken tot vrouw, de Liefde, die haar zou brengen tot het groote Geluk. - - Het Geluk dat gekend heeft de Ernst des levens en door de Ernst en de Smart heeft leeren begrijpen wat de Liefde van ons wil. - DABODA. |
|