sentimenteel spelletje met den majoor. Toen zij het begreep, toen was het te laat, maar toen berouwde ze ook terstond haar fout, wist de tegenwoordigheid van haren minnaar manmoedig te ontvluchten, wijdde zich, in een nieuw leven op een andere plaats, geheel en al aan haren plicht, met dien eerbied voor dat woord, (dat allesbehalve, insluit geluk) eigen aan die vroegere generatie van mannen èn vrouwen beide, waartoe Theodor Fontane behoorde. Dientengevolge is er iets onbeschrijfelijk-roerend-waars in hare levensgeschiedenis, zonder eenige schokkende gebeurtenissen bijna naar buiten, maar waarvan ge het voelt en tast dat er zich duizenden en duizenden op die wijze zwijgend afspelen, ongeweten van anderen. Ge voelt medelijden met die kortzichtige ouders, die, meenend hun kind een goede toekomst te verzekeren, er niet bij dachten, dat zij haar onderhandsch met dat al verkoopen aan een dien zij niet kent, medelijden met hen, omdat zij haar op hunne wijze - die van duizenden werkelijkheids-ouders - eerlijk liefhebben. En medelijden voelt men evenzeer met den bekrompen-deugdzamen, opvoedkundige lessen uitdeelenden ambtenaar von Instaedten, wien het geen oogenblik invalt, dat een jonge onwetende vrouw veel eerder wordt bekoord door een lichtzinnigen potsemaker, die haar complimentjes zegt, dan door al te veel droge braafheid zonder poëzie. En medelijden in de allereerste plaats wekt deze door het leven zoo wreed bedrogen kleine Eefke, die op hàre wijze zoo dapper hare fout wilde goedmaken, en die er toch voor moest boeten, reeds toen zij er reeds lang niet meer aan dacht, in de zekerheid van hernieuwden vrede, zoo al niet hervonden geluk.
In den aanvang van dit artikel zei ik reeds dat dit boek allerminst treft door een bijzonderen stijl of door boeiende in-elkaarzetting. Wat het echter zoo uitnemend doet zijn, dat is de teergevoeligheid, waardoor elk karakter op zichzelf is nagevoeld tot in zijn innerste wezen. Neem b.v. het weerzien tusschen Eefke, de van haren man gescheiden echtgenoote, en haar kind Annie. Hoeveel auteurs hebben reeds uit dergelijke scènes iets sentimenteel-aandoenlijk gemaakt, geheel strijdig met de werkelijkheid, waar integendeel Theodor Fontane den moed had deze meedoogenloos in het aangezicht te zien, en te schilderen onomwonden de onvermijdelijke vervreemding tusschen moeder en kind, tengevolge der omstandigheden.
Eefke snelde op het kind toe, hief het in de hoogte, en kuste het.
‘Annie, mijn lief kind, wat ben ik blij, kom vertel mij.’ Zij nam Annie bij de hand, en liep naar de sofa om daar te gaan zitten.
Annie bleef kaarsrecht staan, en greep, terwijl zij hare moeder nog steeds verlegen aankeek, met de linkerhand een punt van het neerhangend tafelkleed.’
Nietwaar, men ziet dit tafereeltje vóór zich, de verheugde moeder, en het door een onwilligen vader en onwillige dienstboden tegen haar ingenomen, door den tijd van haar vervreemd geworden kind, dat niet weet wat te zeggen, dat, werktuigelijk aangrijpt het eerste het beste wat haar in de handen komt, zonder blijdschap des wederziens, niet op haar gemak - zooals alle met een onaangenaam bezoek verlegen menschen.
Dan volgt een meesterlijke dialoog, waarin Eefke harerzijds het woord voert, 't kind overstelpt met vragen, terwijl deze van haar kant de koele, afwerende houding bewaart, die haar is ingeprent, en die de arme moeder méér grieft dan welke vijandelijke behandeling van haar man 't ook had kúnnen doen. Maar bovenal zit 'm 't fijne van dit meesterlijke tafereeltje in de teekening van de uitwerking die het naar het innerlijke heeft op Eefke. Tot hiertoe heeft zij met een roerenden onschuldigen eenvoud alléén gezien haar eigen fout. Zij heeft niet, op de nieuwerwetsche roman-manier voor zich-zelve de tallooze gerechte excuses bijeengebracht, die er voor haar schuld waren te vinden: haar zóó jong, kind-nog, uitgehuwelijkt dóór hare ouders, haar eenzaam stil leven in een achterhoek, de koele deugdzaamheid van haar man, zonder hartstocht. Al die oorzaken, die haar zich aan Crampas geven in een onbewaakte flirtation zoo héél natuurlijk en vergefelijk maakten, zij heeft ze voor zich-zelve geen oogenblik aangevoerd; integendeel, met de beminnelijke plichts-getrouwheid eigen aan een geslacht vóór ons, heeft ze slechts getracht goed te maken door diepe zelf-veroordeeling, eerst in haar huwelijk, toen haar man nog niets wist, later na hare scheiding evenzeer. Maar nu, nu door deze betrekkelijke kleinigheid, gaan hare oogen open voor 't kleine en bekrompene van hem, voor wien standen fatsoen-begrippen alles waren steeds, zóó dat hij er zijn vrouw nimmer door navoelde, zóó dat hij, der goedige ministersvrouw, die hem verzocht het kind een paar