De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Zwijndrechtsche Nieuwlichters.Ten allen tijde is de Nederlander liefhebber geweest van theologiseeren. Niet in de eerste plaats de beschaafden en ontwikkelden, maar vooral de menschen uit de lagere standen, ongeleerd en onontwikkeld, hebben zich steeds bezig gehouden met het zoeken naar het ware geloof en talloos zijn de vormen, waaronder de Godsvereering plaats vindt en vond. Waar maar een eenvoudig mensch, begaafd met gezond verstand en scherpzinnigheid, een nieuwe leer bedacht, waren er onmiddellijk volgelingen en ontstond een secte. Onder die vele secten trof mij die der Zwijndrechtsche Nieuwlichters door hun eenvoud, ernst en waarheidszin en door de deugd en zelfverloochening der belijders; vooral de persoon van den stichter dezer broederschap verdient de aandacht van allen, die belang stellen in het wezen van den mensch en den Godsdienst. Deze stichter is Stoffel Muller en naar hem heeten de aanhangers en beoefenaars zijner leer ook wel Mullerianen. | |
[pagina 234]
| |
Stoffel Muller werd den 16 Februari 1771 geboren te Puttershoek. Zijn vader was schipper en gaf hem een streng godsdienstige opvoeding. Zijn moeder was een zonderlinge vrouw, die zich weinig bekommerde om de opvoeding van haar eenig kind. Zoo reisde de jongen meest met zijn vader per schip en kwam al vroeg in aanraking met allerlei menschen en vreemdsoortige gezelschappen. In dien tijd toch waren er velen, die geen heil vinden in de zoete prediking van de dominees, steviger kost verlangden en dit trachtten te vinden in de ‘vromelui's gezelschappen’. Naar de gewoonte van 't mindere volk nam de vader den jongen Stoffel mee naar zulke vereenigingen. Hoewel hij er geen voedsel opdeed voor zijn kinderlijk hart en verstand, leerde hij er den Bijbel kennen en zijn latere geschriften geven dan ook blijk van groote bijbelkennis. Hij huwde met Helena Groenendijk en na den dood van zijn vader werd hij voor eigen rekening schipper. In den wintertijd, wanneer zijn schip stil lag, las hij veel en vooral in den Bijbel. Innig godsdienstig van gemoed bevredigde hem de theologie van zijn tijd niet, maar nog minder vond hij zich thuis in de bekrompen denkbeelden der oefeningen (vromelui's gezelschappen). Begaafd met een helder verstand en met aanleg tot diep en ernstig nadenken, vormde hij zich een eigen overtuiging. In de oefeningen noemden zich de vromen met zelfverheffing ‘de uitverkorenen Gods.’ Dit stuitte Muller tegen de borst, in zijn gemoed wortelde een ruime opvatting van Gods liefde en genade en zoo kwam er dikwijls botsing. Het was te voorzien dat Muller eenmaal zou breken met zijn verleden. Hoewel hij zich niet kon voegen in de bestaande denkbeelden van Godsvereering, was hij echter nog niet gekomen tot een eigen heldere opvatting. Maar steeds, op zijn reizen staande aan 't roer of in de lange winteravonden thuis, peinsde hij over de verhouding van den mensch tot God, over 't wezen der zonde, waarom zij bestond, of zij was naar Gods wil en zoo niet, waarom God haar dan liet bestaan. En: ‘Eens na een avond van tegenspraak en verguizing ('t was op een der oefeningen) kon geen slaap het gespannen zenuwgestel tot kalmte brengen. Zijn legerstee verlatend, stootte hij de vensters open en door het vriendelijk maanlicht naar buiten gelokt, dwaalde hij door velden en akkers. Zoover hij om zich heen zag, scheen gras en kruid in zwaren damp begraven, als wachtende op de levenwekkende zonnestralen, die er den sluier van zouden aflichten; en terwijl in het oosten de heldere dageraad reeds aanbrak, ondervond ook zijn omneveld brein een kracht, die de laatste sluiers verscheurde. Een bijbelwoord, menigmaal gehoord en gelezen, maar nooit in zijn volle diepte verstaan, komt hem met nieuwe kracht voor den geest: “Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen”, zoo moet ook de zonde, dat groote raadsel in 't heelal, uit, door en tot God zijn. Geen hellevrucht, uit Satans macht geboren, maar werktuig in Gods hand om ons tot hem te doen vluchten.’ (Gedenkschriften van Maria Leer, over wie later). Zonder van de aanleiding te gewagen, verhaalt Muller zelf: ‘De waarheid bleef onverwinbaar in mijne ziel tegen alle bedenkingen en listen staan niet alleen, maar eensklaps op zekeren tijd naar buiten gaande uit mijn huis, om, was het mogelijk mij er van te ontlasten, nadat het naar mijn weten, verscheiden weken in mij te doen was geweest; och, toen overwon, ja onverwachts zegepraalde de waarheid zoo in mijn ziel, dat er van al de tegenbedenkingen niets overbleef, in welk oogenblik het voor en in mij was alsof ik naar een afgrond nederzonk, met die erkentenis in mijn ziel: nu is het in uwe handen Heer! ziende mij (hoewel ik het hoe daarvan niet beschrijven kan) zelve uit mij zelve uitgegaan, en toen dat geschiedde, werd ik de ware vrede met God in mijne ziel gewaar.....’ (Handschrift van prof. Heringa, bl. 19 en 20) Dit was in 't 34e jaar van Mullers leven, in 1805, maar eerst in 1816 ging hij over tot de stichting zijner secte. In dat jaar kwam hij met geestverwanten in aanraking. Hij was toen in de kracht van zijn leven, een goed schipper, die voordeelige reizen deed en met oppassende vlijt in goeden doen was gekomen. Gezond van gestel, een krachtig man, kort en gezet van postuur, aangenaam in den omgang, was hij om zijn voorkomende vriendelijkheid en oprechte goedheid bij allen welkom en algemeen geacht en gezien. Inderdaad bezat hij een hart van goud. Hij was niet alleen in naam leider, maar de ziel en de band van de later gestichte broederschap, door allen erkend en geëerd. Zijn woord gold. Als Stoffel Muller 't gezegd | |
[pagina 235]
| |
had, was 't goed en weerstreefde niemand. Bij de oprichting der secte verliet Muller zijn vrouw en kinderen, daar zij 't niet met hem eens waren, en sloot hij een ‘huwelijk’ met Maria Leer. Al zijn bezittingen stortte hij in de kas der gemeenschap. En zoo groot waren de liefde en de eerbied, die zijn kinderen voor hem koesterden, dat zij hem in weerwil van deze feitelijke onterving en den smaad hun moeder en hun zelven aangedaan, bleven liefhebben en eeren. Een van de kleinkinderen verklaarde: ‘mijn vader kon nooit voorbij Varik varen, zonder met een traan in 't oog te spreken over grootvader, die daar begraven lag.’ 'n Echte van God-geleerde, mijnheer!’ zei een ander tot dominee G.P. Marang, wiens academisch proefschrift mijn hoofdbron is voor deze verhandeling, ‘ik hoop dat je zoo'n dominee worden mag als Stoffel Muller.’ Volgens ‘Uit God, door God en tot God zijn alle dingen’ oordeelde Muller dat eenmaal na de aanstaande voleindigingGa naar voetnoot1) der wereldgeschiedenis alle knie zich voor Hem zou buigen; de zonde is niet anders dan een middel tot volmaking, door God ingesteld, eemaal worden allen zalig. Uit God zijn alle dingen, de levende en de onbezielde schepping. De mensch allermeest uit God, levend in God, alle menschen dus elkanders broeders en zusters. Alles is tot God, daarom moet ook het zedelijk beginsel van ons leven Gode waardig zijn: de mensch moet zijn zondige natuur verloochenen in en door onvoorwaardelijke overgave aan God, opdat wij door het verliezen van ons zelven, ons voor eeuwig in God terugvinden.’ Ver zijn de menschen afgezonken van 't ware Christendom, oordeelde Muller, 't is een naamchristendom, de levensregelen van Jezus worden verzaakt en eigenliefde is 't eenig leidend beginsel. Daarom wil Muller in de eerste door hem te stichten Christen-gemeente 't ideaal verwezenlijken: een leven van onderlinge liefde en in gemeenschap van goederen. Want die goederen zijn niet van den mensch, alles behoort den Heer en hij heeft ze gesteld ten algemeenen gebruik. In zichzelf is hij een voorbeeld van dit daadwerkelijke Christendom. Op Mullers erf vindt elke arme zwerver beschutting voor den nacht en 's morgens vertrekt geen gast zonder eerst een kop warme koffie te hebben gedronken. Zoolang hij brood heeft, gaat er niemand hongerig van zijn deur. En altijd is er wat over voor anderen, want hijzelf is weinig-eischend, alleen 't noodzakelijke vindt men in zijn woning, geen sieraad of opschik, opdat waarheid worde wat er staat boven de deur van zijn woonkamer: ‘In deze woning
Is Jezus Heer en Koning.’
Jezus predikte: ‘Hebt uwe vijanden lief’ en dit bracht Muller in practijk. Toen hij eens bespot werd en gehoond om zijn prediking van broederliefde, ging een welmeenend bijstander den beleediger met een riethaak te lijf, maar Muller ving den slag voor den bespotter op en werd daarbij gewond. Doch zachtmoedig voegt hij zijn verdediger toe: ‘Steek uw zwaard in de scheede, want allen, die het zwaard nemen, zullen door hetzelve vergaan’. Reeds vroeger uit de kringen der vrome gezelschappen gestooten, wordt hij nu gehoond en bespot om woorden en daden. Schuw ontwijkt men hem en 't smartelijkst moet wel voor hem geweest zijn, dat in zijn eigen gezin zijn ‘nieuwe licht’ geen sympathie vond. Doch Muller was de man niet om 't geen hij goed achtte, prijs te geven. Al varende predikt hij en eindelijk vindt hij een geestverwant. * * * Dit was Dirk Valk, sinds Januari 1815 schout en secretaris van de gemeente Waddingsveen. ‘De almachtige God van hemel en aarde had hem in den tijd, dat hij bovengemelde functie waarnam, believen te bekeeren van een naam-Christendom tot een dadelijk (= daadwerkelijk) of anders: van een kind des duivels tot een kind van den levenden God: en dat wel zoodanig, dat hij door de goddelijke kracht was genoodzaakt geworden, om zijn leven te moeten gaan inrichten naar het voorschrift en de leer van Jezus... gelijk de eerste Christenen en geloovigen, te lezen in de Hand. der Apostelen, hoofdstuk 2:41 tot 't einde en het 4e hoofdstuk van vers 31-35.’ Reeds hadden zich eenige geestverwanten bij Valk aangesloten, o.a. Arie Goud, geboortig uit Puttershoek, zijn vrouw Saartje Wulfsen, Cornelis Verdoes en zijn vrouw Geertrui Versluijs. Voor Muller de eerste maal Valk bezocht, beoefenden de schout en zijn vrouw Helena van der Gijp de practische broederliefde. Wij lezen: ‘Schout Valk stelde zijn huis en | |
[pagina 236]
| |
tafel open voor zijn geloofsgenooten. Maar juist dit, dat al, wie als Nieuwlichter zich aanmeldde, in de Schoutswoning onthaal en herberg vond, deed de ergernis toenemen. Een deputatie uit den kerkeraad kwam hem over zijn onkerkschheid en zijn bescherming van geestdrijvers bestraffen. Men dreigde, dat het burgemeesterschap, waarvoor hij stond benoemd te worden, hem door dien omgang ontgaan zou; maar Valk gaf bescheid met zijn Bijbel in de hand; ‘Weet gij niet, dat Jezus het arme en onedele heeft uitverkoren, dat al, wat wij aan den minste zijner broederen doen, door den Heer gerekend wordt aan Hem gedaan te zijn?’ En wat het burgemeesterschap betreft, het ambt, dat Jezus hem opdroeg, was hem meer waard, dan dat wat de koning hem schenken kon. Zulke oneerbiedige, halsstarrige taal was natuurlijk olie in 't vuur; en toen kort daarna een ander tot schout en burgervader van Waddingsveen benoemd werd, moesten Valk en zijn vrouw trachten op andere wijze in hun levensonderhoud te voorzien.’ (Anagrapheus, bl. 38). Vooral Valk, van wien overigens weinig bekend is, en zijn aanhang verwachtten zeer spoedig de vestiging van Gods rijk op aarde. Deze gedachte vormde den grondtoon van zijn geloof: de gemeente moet als een reine bruid haren Heer ontvangen. * * * Na de ontzetting uit zijn ambt moest Valk een ander middel van bestaan zoeken. Muller, die Valk en zijn aanhangers te Waddingsveen dikwijls bezocht, stelde voor oude schepen te koopen, deze te sloopen en de afbraak te verkoopen, 't geen velen werk en brood zou verschaffen. Valk ging op dit voorstel in en zoo bevonden zich beiden voor dit doel in de lente van 1817 te Amsterdam en hier had de ontmoeting plaats met Maria Leer, die later zoo'n belangrijke rol speelde in de Broederschap. Anagrapheus heeft haar leven naar haar eigen aanteekeningen beschreven. Hij zegt: ‘men beschouwe het als een proeve van het denken, zoeken en strijden onzer kleine burgerij, en als een bijdrage tot het godsdienstig leven in Nederland in de eerste helft onzer (negentiende) eeuw.’ En als zoodanig heeft het veel waarde. Maria Leer werd den 10 Juni 1788 te Edam geboren. In 1794 verloor zij haar vader en haar moeder bleef armoedig achter. Zij was een vrome vrouw, die haar kinderen verstandig opvoedde en al vroeg opleidde in de vreeze des Heeren. ‘Dien God liefheeft, kastijdt Hij;’ dit woord zou Maria haar geheele leven onthouden. ‘In het woonvertrek achter den winkel stond een ouderwetsch kabinet, waarin zoo 't een en ander geborgen was, erfstukken genoemd. Daar lag onder anderen een bundeltje prenten, meerendeels Bijbelsche voorstellingen, met harde kleuren afgezet. Moeder haalde die van tijd tot tijd op een Zondagmiddag voor den dag, en 't was een waar feest voor de kinderen, als ze aan moeders schoot de prenten mochten bekijken en luisteren naar de vertellingen en verklaringen, die er aan vastgeknoopt werden. Daar had je Adam en Eva in 't paradijs en den verboden boom met de slang. Maar wat beteekende toch dat groote wijd-opengespalkte blauwe oog in een gelen driehoek boven in de lucht? ‘Dat is Gods alziend oog’ zei moeder, ‘dat oog, kinderen, gaat altijd over je en ziet alles wat je doet.’ Maria huiverde. ‘Maar in den kelder, moeder, hoe kan God me dan zien?’ ‘O kind, God is overal. Zijne oogen doorloopen de gansche wereld. Hij ziet je 's nachts zoowel als bij dag, op zolder zoowel als in den kelder.’ ‘Iederen avond, voordat zij ter ruste gelegd werden, knielden de kinderen met gevouwen handen aan moeders schoot. Een oud gebed, ook een erfstuk, had Maria reeds van buiten geleerd, en al begreep zij er niet veel van, als zij op moeders voorbeeld om genade bad, toch vervulde een heilig ontzag haar hartje.’ Maar ook in de practische toepassing van de Godsvrucht oefende de vrome moeder haar kinderen. ‘De zesjarige Marie had reeds een steekje leeren breien en was niet weinig grootsch op een paar eigenhandig gebreide polsmofjes. Daar komt aan de deur der arme weduwe een nog behoeftiger vrouw met een halfverkleumd kind. Een stuk brood had vrouw Leer altijd voor een arme vrouw over, maar nu voegt zij er bij: ‘Hier Mietje, geef die mofjes aan dat arme kindje, voor je zelve kan je een paar andere breien.’ Mietje deed het, maar 't ging niet van harte. En toen zij nu even later aan tafel stond te pruilen en te klagen over haar weggegeven schat, vroeg haar moeder: ‘Zeg Mietje, zou je met dat kindje, dat nu je polsmofjes heeft, willen ruilen?’ | |
[pagina 237]
| |
‘Neen moeder.’ ‘Nu kind, kijk dan maar altijd naar je minderen, dan heb je zelf nog overvloed.’
April (of even voor) 1796 overleed ook de moeder en nu stond de nog geen 8-jarige Marie alleen op de wereld. Zij werd met haar 11-jarig broertje Coenraad opgenomen in het ‘Arme-Weeshuis’ te Edam. Hier kreeg zij een behoorlijke opvoeding. De weesvader was een verstandig man, die wist wat een kind toekwam. Marie's grootste genoegen was bij Vader den Bijbel te lezen en gaarne onderwees deze zulk een ijverig en schrander leerlingetje. Marie had een levendig en flink karakter, zij scheen als het ware voorbestemd later een groote rol te spelen. Zij was eerlijk en rondborstig op het brutale af, en soms zeer overmoedig. Eens waren de meisjes aan het touwtjespringen. In haar overmoed, gehoorzamende aan een plotselinge valsche gril, trok Maria ineens het touw strak en een vriendinnetje, dat juist sprong, viel achterover met het hoofd op de steenen. ‘Geen schreeuw werd gehoord, geen bloed gezien, maar bewusteloos en bleek wordt het arme kind bij Vader binnengedragen. Maria wrong zich de handen - 't was hare schuld - en o God! wat zou er nu van worden? Ettelijke dagen verliepen er, voordat het ongelukkige meisje tot bewustzijn kwam. 't Was een vreeselijke tijd voor Maria; geen straf, haar opgelegd, was haar te zwaar, en de nachten bracht zij schreiend door. In dien zenuwachtigen toestand zag ze haar moeder voor zich staan; zij sprak van hemelvreugde voor de uitverkoren schare, maar tevens van hellepijn voor verstokten. “Ja moeder”, riep ze, “ik ben afgedwaald op den weg der zonde; maar ik wil boete doen en moge God mij genadig zijn!” Zij was waard door God verdoemd te worden. Mocht zij nog hopen op genade? Wanneer de kinderen weer gingen touwtjespringen, ontzegde Maria zich dit genot en vroeg zij: “Vader, mag ik maar liever bij u komen?” Dan las ze in den Bijbel. Daardoor hoopte zij tot genade en wedergeboorte te zullen komen. De weesvader was vroeger catechiseermeester geweest en had een streng orthodoxe opvatting van zonde en verlossing, die op Maria diepen indruk maakte. Wanneer zij door het overmoedige in haar natuur telkens weer verkeerde dingen deed, “vond haar gemoed slechts troost in de leer der erfzonde en van het schulddelgend offer van Christus.” Als zij, diep neerslachtig gebogen lag onder de zwaarte van haar verdorvenheid, wist Vader haar steeds op te beuren: “God,” zei hij dan, “weet wat maaksel wij zijn; zijn genadeverbond kan niet wankelen, en voor al onze zonden is vergeving en verzoening te bekomen ter wille van het offer op Golgotha, als wij maar vaststaan in het geloof en pleiten op onzen Borg.” Zoo werd de leer der erfzonde Maria tot troost en hierin is misschien wel een der oorzaken van een minder strenge opvatting der zonde, waaruit weer te verklaren is haar latere geringschatting van 't kwaad. Den 3 Mei 1808 verliet Maria Leer het weeshuis en nu volgde voor haar een zwerftocht vol avonturen; haar innemend voorkomen, haar handigheid en durf verschaffen haar overal toegang, maar haar onbezonnenheid en bemoeizucht doen telkens spoedig alle deuren achter haar sluiten. Eerst diende zij in een Roomsch gezin, waar zij flink haar werk verrichtte. Maar zij kon niet nalaten voor haar geloofsovertuiging te ijveren en de “paperij” te bestrijden. Zoo werd haar spoedig de dienst opgezegd. Daarna was zij dienstbode bij een Protestantsche familie. Hier ergerde zij zich aan de onverschilligheid in geloofszaken en trok daartegen te velde, zoodat men haar weldra wegzond. Eindelijk zocht zij haar toevlucht te Amsterdam om er met naaiwerk den kost te verdienen. En terwijl zij zoo zwierf van den een op den ander en soms niet wist hoe zij zich door de wereld moest slaan, verontrustte dit haar minder dan de twijfel omtrent haar geloof. “Sta ik zelf wel vast genoeg in de genade, om anderen den weg te kunnen wijzen?” vroeg zij zich af. In dezen gemoedstoestand kwam zij in aanraking met een “vroom gezelschap” en nu - brak het licht bij haar door. Zij zag in een droom Jezus, die de handen naar haar uitstrekte en haar toeriep: “Ik heb u in mijn handpalmen gegraveerd,” en achter Jezus las zij haar lange zondenlijst en daaronder stond met bloed geschreven: “Ik heb ze tenietgedaan.” Jubelend gaf Maria in den vromen kring | |
[pagina 238]
| |
getuigenis van haar verlossing en allen omhelsden haar met blijdschap. Toch verliet zij ook weldra dezen kring. Christus had, oordeelde Maria, door zijn bloed voor de zonden der menschheid betaald, en daarom kon zij zich op den duur niet vereenigen met de betuigingen van verdoemelijkheid, die zij telkens hoorde uit den mond van ware geloovigen. Zij achtte de schuldvergeving hooger dan het schuldgevoel; de blijdschap van de geloofsovertuiging: de schuld is vergeven in Christus, wij zijn gereinigd in onzen Heiland, was zoo groot in haar, dat zij optrad tegen het herhaalde “wee” en “ach,” met de verzekering: “zoo is er nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn”. (Rom. 8:1). “Maar” - zoo oordeelden de anderen in, den kring - “heeft Jezus niet gebeden als dagelijksche smeeking: vergeef ons onze schulden? En zou dan de zondebelijdenis gebannen mogen worden? Dat was hoogmoedige praat”, meenden zij. “Die in Hem blijft, zondigt niet,” mag niet omgezet worden in de stelling: (welke Maria later tot de hare maakte) “alles is geoorloofd voor hem, die in Christus is.” Hierin ligt de kiem der verdorvenheid, die later de Broederschap deed te gronde gaan: “terwijl gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij met het vleesch.” Maar, wat er later van worden zou, toen was Maria vol van een ideale levensopvatting: “een iegelijk, die den naam van Christus neemt, sta af van ongerechtigheid. Wij moeten ons geloof nu toonen in onze werken - dit is de wille Gods: uwe heiligmaking;” zoo sprak zij tot de leden van den vromen kring. In de blijdschap van haar gevonden geloofszekerheid bezocht zij haren vroegeren leeraar Dr. Boomkamp, te Edam, om hem deelgenoot te maken van haar geluk. Maar de dominee schudde bedenkelijk het hoofd, toen Maria sprak van haar ideaal. Ergerde dit haar reeds eenigszins, daarna gebeurde er iets, dat hem heelemaal bij haar in ongenade deed vallen. De dochter van den dominee kwam haar een kop koffie brengen. Maria's oog viel dadelijk op het smaakvol morgengewaad en de menigte papillotten, die haar al te wereldsch toeschenen. Zij bedankte vriendelijk, dronk haar kopje uit, zette het op de tafel en zei toen tegen dominee: “Wat is de Christelijke gemeente toch afgeweken van de instelling der Apostelen! Paulus zegt, dat een opziener zijn huis in onderdanigheid moet houden en zijne kinderen in alle stemmigheid opbrengen tot een voorbeeld voor de gemeente en ziet uwe dochter eens; - uw huis is geen voorbeeld van stemmigheid, maar van hoogmoed!” Dit staaltje van haar optreden kenschetst Maria. 't Is te begrijpen dat zij met deze haar eigen vrijpostigheid moeite had in haar onderhoud te voorzien. Maar met naaiwerk thuis verdiende zij dan toch voldoende om te leven en hield zelfs nog zooveel geld over dat zij haar broer te Utrecht kon bezoeken, waar zij wilde blijven, als ze daar beter den kost kon verdienen. Deze broer bleek echter den verkeerden weg te zijn opgegaan. Hij verkeerde met lieden van 't minste allooi, de heeren leefden van roof. Zij ontstalen Maria haar spaarpenningen en brachten haar kleeren naar den lommerd. Haveloos, van alles beroofd, stond zij op straat. Wat nu te beginnen? Er bleef haar geen andere uitkomst over dan een dienst te zoeken bij menschen, die niet zoo nauw keken. Eerst kwam zij in een bordeel terecht, maar bemerkte dit nog juist bijtijds om te ontvluchten en vond een betrekking als dienstmeid in een “nacht-ponshuis”. “Deze huizen waren geen bordeelen. 's Avonds kwamen er mannen eten en drinken - en het ging er soms wel wat ruw maar niet onzedelijk toe.” Met veel moeite werkte zij zich nu langzaam weer naar boven. Van 't nacht-ponshuis kwam zij in een netter dag-ponshuis en toen zij met vlijt en spaarzaamheid weer wat in de kleeren was gekomen en een weinigje bespaard had, ging zij terug naar Amsterdam waar zij opnieuw met naaiwerk den kost verdiende. Hier bezocht zij weer de vrome gezelschappen. Maar evenmin als vroeger kon zij zich met de zienswijze omtrent het schuldbesef vereenigen. En eens, toen de broeders en zusters Ps 130: “Uit diepte van ellende” zongen, bleef Maria met gevouwen handen zwijgend zitten en zei, nadat het lied was uitgezongen: “Menschen, menschen! hoe kan jelui je eigen zoo veraffronteeren en Jezus te kort doen in zijn verlossingswerk? Hij heeft ons vrijgemaakt van de zonde en het voorbeeld nagelaten van een heiligen levenswandel; als we Zijn voetstappen volgen, dan | |
[pagina 239]
| |
komt het niet te pas, je zoo wanhopig aan te stellen; want de mensch, die uit God geboren is, kan niet zondigen.” Daar ging een geschreeuw op: dat was gezegd van het nieuwe deel in den mensch, maar de oude Adam in ons, die zondigde altijd door en dat kon niet anders, daarom moesten ze allen schuld belijden en vergeving vragen’. (Anag. bl. 35). En nu, bezield met deze gedachten, kwam zij in aanraking met Muller, die juist met Valk naar Amsterdam was gekomen, om oude schepen te koopen.
* * *
Beiden, Muller en Maria hadden als ideaal: een Christelijke samenleving, rustende op de eischen van een leven in Christus. Maria Leer kon niet loochenen dat ook in 't hart van den waarachtig geloovige de neiging tot zonde bestond, al ontkende zij dit in haar beweringen. Muller stelde haar hieromtrent eenigszins gerust. ‘Och,’ zei hij ‘wij moeten ons niet afmartelen met murmureering over de zondigheid onzer natuur, want er valt niets te bedillen aan Gods werk. God heeft de wereld geschapen om te volmaken.... en Christus is in de wereld gekomen om ons te leeren, dat God, wel verre van vertoornd te wezen, ons bemint en voornemens der genade met ons heeft.’ (Anagr. bl. 39). Nog kwam Maria deze beschouwing vreemd, ja stootend voor, maar zij noodigde Muller uit om zijn meening in het vrome gezelschap dien avond uiteen te zetten. In den loop van den dag waarschuwde men haar tegen de leer van ‘dien schipper’. En nu was het weer als maakten de oude opvattingen, die zij zelf vaak krachtig bestreden had, zich van haar hart meester. ‘Mocht zij,’ zoo mijmerde Maria, ‘nu maar te weten komen, waaraan een echte profeet van een valsche te onderkennen is! Zij ging weer naar een paar hoofden van het vrome gezelschap om hen te raadplegen. ‘'t Was wartaal,’ zeiden dezen. Maria meende, het kon wel liggen aan de voorstelling, die zij hun van Mullers opvatting gaf en voegde er daarom bij: ‘van avond kun je hem zelf hooren.’ ‘Laat ie maar wegblijven,’ riepen ze, ‘want al z'n mooie praat slaan we dood met het schriftwoord: zal een moorman van huid veranderen of een luipaard zijn vlekken, zoo zult gijlieden goed kunnen doen, die geleerd zijt kwaad te doen.’ 's Middags onder haar naaiwerk zat Maria hierover te peinzen en met dien tekst achtte zij zich wel in staat Muller des avonds te verslaan. Moedig liep ze de Warmoesstraat af en de trap op naar de bovenkamer, waar de meeste leden van het gezelschap reeds tegenwoordig waren. Even daarna kwam de schipper met zijn twee vrienden, Valk en Bezemer. De president had de drie mannen nauwelijks gezien of hij stond van zijn zetel op en vroeg: ‘wie heeft jelui hierheen gestuurd?’ - ‘God’, antwoordde Muller. - ‘Nu, dan zegt dezelfde God je door mijn mond, dat je weer heen kunt gaan.’ Toen stond Maria op en voegde den verbaasden Muller toe: ‘Schipper, de Heer heeft mij in één dag meer geopenbaard dan ik in drie jaren ben te weten gekomen. Gij zegt, dat men hier op aarde zonder zonde kan leven en in Gods woord lees ik: “Zoo min een moorman zijn huid kan veranderen, evenmin kan een mensch, die in zonde geboren is, goed doen,” - gij spreekt de taal van die valsche profeten, die leeringen verkondigden om Israël te verderven.’ De kamer dreunde van 't handgeklap en de toejuichingen, vooral daar het Maria was, die zoo sprak, zij, die zoo vaak deze opvatting bestreden had, welke zij nu verdedigde. Men verdrong elkander tot aan de trap en het drietal werd met vereende krachten naar omlaag geduwd. Maria echter raakte hierdoor geheel van streek. Dat rumoer, dat ruwe opdringen en buiten de deur zetten, zonder dat Muller tijd gelaten werd tot antwoorden, stuitte haar eerlijkheid tegen de borst. ‘Wat had ze gedaan?’ Ze had wel kunnen schreien. En toen ze nu den president hoorde waarschuwen tegen den omgang met die menschen, op straffe van als een afvallige uit het gezelschap te worden gestooten, toen rees de maat van haar schuldgevoel tot buiten de perken. ‘Er was onrecht gepleegd, zelfs geen misdadiger werd veroordeeld zonder gehoord te zijn; wat haar aanging, ze zou dien schipper te woord staan.’ Zij zocht Muller op en het kostte dezen weinig moeite haar bedenkingen te weerleggen: ‘Het aangehaalde Godswoord had geen andere beteekenis dan dat de mensch in zichzelven onmachtig is zijne zondige natuur te veranderen; maar wat bij de menschen onmogelijk is, was mogelijk bij God. Niemand kan tot hem komen dan getrokken | |
[pagina 240]
| |
door Zijne liefde; maar alle middelen staan Hem dan ook ten dienste, en zoo moeten onze misstappen, dwalingen en zonden ook beschouwd worden als middelen in Gods hand om ons tot Hem te brengen.’ Een nieuw licht scheen voor Maria op te gaan en toen hij haar sprak van zijn plannen tot vestiging eener Christelijke broederschap, ontvlamde haar verbeelding voor dit vriendelijk droombeeld. Maria had beslist: zij zou Muller volgen. * * * Valk reisde vooruit naar Waddingsveen en Muller en Maria volgden met de schepen. Men zou deze te Puttershoek sloopen, doch onderweg enkele dagen te Waddingsveen overblijven. Gedurende de vaart hadden Muller en Maria gelegenheid rustig met elkaar te spreken over hun geloof en hun idealen. En weldra stond het bij beiden vast: zij moesten samenwerken tot het vormen van een geordende gemeenschap, met de voorschriften van Jezus tot grondwet. Maar zeker gevoelden zij zich ook tot elkaar getrokken door de aantrekking, welke een man en een vrouw wederkeerig op elkaar uitoefenen. Niet lang toch waren zij bijeen of het gesprek kwam op het huwelijk in zulk een te stichten Broederschap. God was meer dan de overheid, oordeelde Muller, een huwelijk in God bond vaster dan de band uitwendig gelegd door den wereldlijken staatsambtenaar. En daar beiden zich tot elkaar voelden aangetrokken, achtte Muller zich voor God en zijn geweten gescheiden van zijne echtgenoote; deze had hem van zich gestooten en de eenheid des geestes, de samenstemming in godsdienst en levensopvatting was, naar Mullers meening, het een en het al, dat man en vrouw te zamen verbindt; waar dat ontbrak, achtte hij naar 1 Cor 7:15: ‘Indien de ongeloovige scheidt, dat hij scheide’ de banden des huwelijks verbroken. Hij vond zich dus gerechtigd, een nieuw huwelijk aan te gaan. Maria vereenigde zich met deze opvatting en in de toekomstige Broederschap zouden zij innemen de plaats van man en vrouw. Met dit besluit kwamen zij aan te Waddingsveen en hier had nu de stichting plaats van de Broederschap: ‘het nieuwe Godsrijk op aarde.’ Maria Leer verhaalt als volgt - hetzelfde in hoofdzaak, maar gekleurd met het verhaal van wonderen, geeft Valk: ‘Na twee dagen varens waren Muller en Maria in den morgenstond te Waddingsveen aangekomen; Valk en zijn geestverwanten ontvingen hen vriendelijk. Juist op dien dag zou de begrafenis van een der vrienden plaats hebben; diens weduwe had in den geest een lijkstatie gezien, waarbij Stoffel Muller en een vreemde vrouw met palmtakken in de hand vooraan gingen. Muller en Maria moesten nu natuurlijk ook vooraangaan in den begrafenisstoet en naast elkander zitten bij het begrafenismaal. Uit Warmond en omstreken waren vele geloofsgenooten toegestroomd; een lange tafel was in de open lucht aangericht: men bad, at en dronk, zong en danste en omhelsde elkaar - tot laat in den nacht. Het volk vernachtte in de schepen. Muller en Maria logeerden bij Valk. Den volgenden morgen waren aan het ontbijt in Valks huis ook Arie Goud met zijne vrouw. Sprekend over hunne plannen, geraakten de vrienden in geestvervoering en opspringende van hunne zitplaatsen zwoeren zij, plechtig de handen in elkaar leggend, een eed van trouw. Door het verbond van dit zestal (Valk en echtgenoote; Muller en Maria; A. Goud en echtgenoote) kan deze dag beschouwd worden als de geboortedag van de Broederschap. Een groote toeloop van geestverwanten kwam er, de geestvervoering bleek aanstekelijk en de opgewondenheid steeg ten top, toen de weduwe van den overledene, in extase, Muller en Maria als echtpaar begroette. Met hangende haren, opgeheven armen en verwilderde oogen ging zij vlak voor Muller en Maria staan: ‘In een droom had ze hen gezien als Adam en Eva in den Hof van Eden, met een eerekroon boven hun hoofd’, en de opgewonden broeders riepen hen uit als: ‘het eerste paar van een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde.’ ‘Na het aftrekken van den rumoerigen troep werden de schikkingen over de Broederschap gemaakt. Gemeenschap van goederen en gelijkheid (ook uiterlijk in de kleeding) zouden worden ingevoerd.’ De Broederschap kreeg later den naam van Zwijndrechtsche Nieuwlichters, toen zij na smaad, vervolging, armoede en lijden eindelijk te Zwijndrecht tot rust, veiligheid en betrekkelijke welvaart kwam, vooral door het toetreden van enkele welgestelden: bakker Ketel uit Krommenie, schoenmaker Heijstek uit Middelburg en den chocoladefabrikant Mets uit Vlissingen, die zijne fabriek van Zeeuwsche chocolade naar Zwijndrecht verplaatste (1827). (Wordt vervolgd). |
|