De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 226]
| |
na den dood van haar man vreemde dingen deed en veel over zich liet spreken. De stem, die ik hoorde, was scherp en snijdend, hard en onaangenaam, de klank trilde na in mijn ziel wreed en meedoogenloos, maar het beeld, het levensbeeld was wáár... maar ál te waar. Een schip zonder roer. Hoevele, hoe ontelbaar vele van die schepen zonder roer dobberen rond op den wijden oceaan. Zwakke, gehavende schepen, broos en wrak, her- en derwaarts geslingerd door alle winden, geteisterd door ruwe stormen, een speelbal der woeste, dreigende golven. Arme schipbreukelingen op de groote levenszee, geheel doelloos, zonder taak, zonder plichten, laten ze zich gaan, ze leven niet ze laten zich leven. Ze weten niet waarheen, want de geest die geen bepaald doel heeft, verdwaalt; ze weten ternauwernood, waar ze zich bevinden, want men is nergens als men overal is. Waaraan toch toe te schrijven die diepe moedeloosheid, lusteloosheid, zedelijke verslapping, die levensmoeheid, ja levenswalging, die men tegenwoordig vindt onder alle rangen en standen, bij oud en jong? Jong? Zijn er eigenlijk nog wel jonge menschen, want de doopcedel noemt velen jong, die héél, heel oud zijn. Ontzenuwde, oude mannen en vrouwen in hun 20ste jaar gaan vermoeid door de wereld heen. We kennen jonge menschen, kinderen nog haast, en we verbazen ons hoe oud ze zijn. Vroegrijpe oude menschjes met knikkende knieën, kromme ruggen en hangende hoofden, slap en energieloos, op de hoogte van veel, waarvan ze nog niets moesten weten, spottend met gevoel, met alles wat mooi is en rein, edel en goed. Het prachtige, heerlijke kleinood hunner jeugd werpen ze weg in losbandigheid en zonde. Onverschillig voor alles, zonder idealen, zonder plichtgevoel, maken ze zich warm over niets, of ja... misschien over dit ééne: wat ze zullen eten en drinken, want morgen sterven zij. Wanneer ze verzadigd zijn, tot walgens toe van eten en drinken en zingenot, dan... waarom zouden ze niet een einde maken aan het leven dat hun een last is?.... Een mijner kennissen, een weduwe, vertelde mij, dat haar huisdokter, een zeer bekend Haagsch geneesheer, tegen haar gezegd had: ‘Ik veroordeel zelfmoord niet, het is geen zonde. Wanneer het leven, waarom wij niet vroegen, ons tot een last wordt, zie ik niet in, waarom wij er geen einde aan zouden maken.’ Arme materialist, arme, zieke geneesheer, zieker dan al uw patiënten te zamen, levensgevaarlijk, gevaarlijk voor u zelf, gevaarlijker nog voor anderen, want uw krankheid is besmettelijk óók in hooge mate. Zou het geen zaak zijn de bordjes te ververhangen en u zelf te laten genezen door uw patiënten? Gij hebt er velen (arme patiënten!) zouden niet eenigen of één enkele misschien, daartoe bereid en in staat zijn? Knappe geneesheer met al uw kunde, hoe onwetend! Met al uw wijsheid en geleerdheid hebt ge de eerste beginselen, het A.B.C. nog niet geleerd van de beteekenis van het leven. Dan zoudt ge weten, dat het een volslagen onmogelijkheid is, zich dat leven te benemen. Het eenige, wat men vermag, is: zich van zijn lichaam te ontdoen, en zelfs dat slechts tot zekere hoogte. Wanneer de zoogenaamd ontwikkelden, de beschaafden op deze wijze denken en spreken, wat kan men dan verwachten van het volk? Wanneer de toonaangevers het geesstelijk leven in den mensch ontkennen, alle hooge bezieling, levensernst en idealen missen, wat dan te verwachten van de schare, de tienduizenden, die altijd volgen dezen of genen leider? Toen ik eenigen tijd geleden in een tijdschrift las, dat de statistieken bewezen, dat zelfmoord zoo onrustbarend toenam, herinnerde ik mij de woorden van dien geneesheer, telkens en telkens weer moest ik er aan denken: ‘Als het leven ons tot een last wordt, waarom er geen einde aan te maken? In dat tijdschrift werden als hoofdoorzaken van zelfmoord genoemd: drank en spel, maar zou de werkelijke oorzaak niet veel dieper schuilen? Zou de levensbeschouwing van dien geneesheer ons niet den sleutel geven? De hoofdoorzaak, de grondoorzaak van zelfmoord is materialisme, godsdienstloosheid. Toegegeven, dat niemand, die de daad pleegt, op dat oogenblik geheel normaal is, dat tijdelijke krankzinnigheid dus meestal zeer terecht als reden wordt opgegeven, dan nog is materialisme de grondoorzaak. Het bezoedelde vaandel van 't materialisme wordt omhoog geheven, steeds brutaler, steeds hooger en wie zich er onder scharen hebben den naam van ‘zeer ontwikkeld’. Maar waar dat vaandel wordt ontplooid is de aarde woest en ledig, want Gods adem | |
[pagina 227]
| |
gaat niet meer over de wateren, ruischt niet meer in de koeltjes en God's stem: ‘daar zij licht’, wordt nooit meer gehoord. Het heelal koud en donker, en woest en ledig; God een Niets, het Leven een Niets, waarom, als dat leven, dat een Niets is, ook nog een last wordt, waarom zou men dan van zichzelf ook geen Niets mogen maken? Nietwaar de theorie, de levensbeschouwing van bewusten geneesheer schijnt logisch en praktisch? Schijnt, maar is zij dat inderdaad, is zij wààr? Het is ons spiritualisten niet te doen om een of ander dogma als waarheid aan te nemen, maar om de waarheid zelve. Daarom, omdat wij weten, dat zelfmoord, om het zachtste woord te gebruiken, onmogelijk, geheel nutteloos is, strijden wij met al wat in ons is, tegen 't materialisme. Daarom zullen we niet rusten voor we dat bezoedelde vaandel naar beneden hebben gehaald en aan flarden gescheurd. Het vaandel, dat een leugen is en een vloek. Arme, arme tienduizenden, die hongeren naar geestelijk voedsel, en... erger dan steenen, deze theorieën, deze levensbeschouwing krijgt voor brood. Zonde, wanhoop, wroeging en berouw in deze wereld; geen sympathie, geen reddende hand, nergens uitkomst, geen hoop, geen geloof in een volgende wereld; is het wonder, dat de ziel, haar evenwicht verloren, tracht aan al die ellende, aan zichzelf te ontkomen? Arme, bedrogen slachtoffers van het materialisme, een heftig verlangen naar bevrijding van zichzelf, naar niet-meer-zijn is waanzin geworden; ze snellen naar de grens, naar den uitersten rand en denken zich te storten in het Niets.... O, het ontwaken!.... Hoe dat ontwaken is? Wie, die séances houdt of bijwoont en mededeelingen ontving over of direct van zelfmoordenaars, voelde zich niet bewogen, aangegrepen tot in 't diepst zijner ziel? Het lijden en de strijd, die voorafgingen, de wanhoop, de waanzin, die eindelijk tot zelfmoord voerde, duizendmaal erger en zwaarder en banger gemaakt door de daad zelve. Ik wil hier liever geen gebruik of misbruik maken van wat zelfmoordenaars ons op onze séance mededeelden, daar deze communicaties allicht eenigszins persoonlijk zijn. Slechts dit: geen mededeelingen van gene zijde, op welk gebied ook, zijn zoo geheel met elkaar in overeenstemming, zoo gelijkluidend als juist deze. Ze verschillen in niets van het volgende dat Oxon schrijft in ‘Spirit Teachings’, op de vraag: ‘Is hij ongelukkig?’ ‘Hoe zou hij gelukkig kunnen zijn? Hij sloeg zijn heiligschennende hand aan zijn eigen lichaam, dat de Almachtige zijnen geest tot woning gegeven had om daarin vooruit en tot ontwikkeling te komen. Hij stiet de gelegenheid van zich en vernielde voor zoover hij dat doen kon, den tempel, waarin de Goddelijke vonk, die hem was toebedeeld, woonde. Alleen en zonder vrienden ondernam hij de reis naar eene wereld, die hij niet kende, en waar nog geen plaats voor hem bereid was. Op een goddelooze wijze trad hij den grooten Vader tegemoet. Hoe zou hij gelukkig kunnen zijn? Zonder God, ongehoorzaam, moedwillig heeft hij zich in den dood gestort; zorgeloos, ijdel, zelfzuchtig bij zijn leven, en nog zelfzuchtiger in zijn ontijdigen dood, waardoor hij zijn aardsche betrekkingen verdriet en moeite bezorgde. Hoe zou hij rust kunnen vinden? Ellendig, blind en onontwikkeld, daar is geen rust voor zulk een geest vóór het berouw gekomen is en wroeging hem veranderen doet. Hij is een rampzalige....
Toen de aardsche levensdraad was afgesneden, was alles om hem heen donkerheid en ellende. Gedurende langen tijd was hij niet in staat zich van het lichaam los te scheuren. Hij bleef er bij omdolen, zelfs nadat het graf het lichaam dekte, dat hij geweld had aangedaan. Hij wist niet waar hij was, kon zich niet van de plaats verwijderen, voelde zich machteloos, gewond, benauwd. Hij had geen rust en vernam geen welkomsgroet in de wereld, die hij ongeroepen was binnengetreden....
Wij spiritualisten, we willen geen partijschappen vermeerderen, geen secte vormen. We willen opwekken tot blij vertrouwen en niemand beletten te gelooven wat hem vrede geeft. We verbeelden ons niet, dat de waarheid slechts is waar wij ons bevinden. De waarheid zendt haar licht, haar millioenen stralen overal, naar alle richtingen. Wat wij ons echter wèl verbeelden, omdat wij het voelen, dat de straal der waarheid, die ons beschijnt, héél warm en helder en schitterend en leven-wekkend is. Gedragen voelen wij ons, en gezegend boven velen! We zouden het niet willen missen ons heerlijk geloof, voor niets ter wereld, maar zelf | |
[pagina 228]
| |
gezegend, willen we trachten een zegen te zijn voor anderen. Het is ons niet te doen om proselieten te maken, maar ieder, die een geestelijken schat heeft ontvangen, voelt zich door liefde gedrongen er anderen mee te verrijken. Langzaam, langzaam maar zeker, rijst het hooger, het gezegend vaandel van 't spiritualisme. Wie zich er onder schaart, verwerft geen eereprijs voor knapheid, en ontwikkeling - hij heeft dien ook niet noodig, hij is tevreden met dit eene: ‘Er is geen Dood’. - Er is geen dood, slechts verandering. Wanneer we sterven veranderen we, of liever onze toestand verandert; de ziel, de persoonlijkheid verandert natuurlijk niet. De verandering is geen dood, maar overgaan tot het Licht, tot het Leven. Het leven op aarde is slechts één schakel in de ons toegedachte oefenschool. Het ligt aan ons zelf wat wij er van maken, want het leven is de schepping onzer ziel. Wee ons als we met ruwe hand die schakel vernielen! De keten is gebroken, de volgende schakel buiten, boven ons bereik; we moeten van voren af aan beginnen om de eerste beginselen van de beteekenis van het leven te leeren verstaan. Wat toch maakt de eeuw waarin we leven zoo treurig, zoo kleurloos, zoo beroofd van hoop en vrede, terwijl er toch met veel ophef gesproken wordt van: ‘onze verlichte eeuw?’ Kennis en wetenschap gaan vooruit, er is vooruitgang op elk gebied, zegt men, maar is dit wel wààr? Zoo ja, dan gaan we vooruit in de verkeerde richting, dan zijn we afgedwaald van den rechten weg, want zelfmoord is niet de weg, die naar den hemel leidt en ten slotte is toch de eenige vooruitgang dien weg te vinden..... De aarde woest en ledig en donker, want een wereld zonder God is een wereld zonder licht, het leven een bestaan zonder doel, een drukkende last, en de mensch, geschapen naar God's beeld, door God's adem bezield, een vonk - zooals Dante zegt - uit het hartevuur van God, de mensch een schipbreukeling op de levenszee! Het materialisme, de donkere, ijskoude, winter welft zich over de aarde en verlamt de vreugde over het leven; zonder God in de wereld, zonder idealen, zonder geloof, zonder vrede, zich blind starend op het vergankelijke, slechts levend voor de aarde, het tijdelijke. Zelf stof, slechts wroetend in de stof, om tot stof weder te keeren en te vergaan. Één doel slechts heeft het leven: rijk zijn, geld maken, schatten verzamelen om te kunnen genieten, om zingenot te kunnen smaken, want dit is levensgeluk. Geld, geld, dat is iets, dat is tast- voel- en grijpbaar, maar de ziel?.... O, lange, droeve klanken trillen door die bedorven weelde heen, en onder al die schijnvreugde weent de smart. Ja, wèl is het heelal ledig geworden en in stikdonkeren, ijskouden nevel gehuld. Bedorven, o, hoe bedorven is dat goud, zijn die schatten, gekocht en betaald met menschen waarde! Hoe zedelijk laag is die zichtbare wereld, hoe laag al dat streven, al dat zweren bij materie! Maar het lichaam, de materie is niet de mensch, de persoonlijkheid, het lichaam is niet de werkman, maar het werktuig der ontsterfelijke ziel. ‘En de ziel’ - zegt niemand minder dan Shakespeare - ‘kan de liederen der onsterfelijkheid niet hooren, wanneer het modderige kleed der ontbinding haar zoo nauw omsluit.’ Het is een beleediging voor de ziel zooveel van het lichaam te maken. Men kan haar nooit dieper verlagen, krenken, dan door het lichaam te verheffen tot het allerhoogste. Toch, omdat het materialisme een leugen is, kunnen we moed houden, want juist daardoor draagt het in zichzelf zijn eigen ondergang. Zooals de winter de lente is, die sluimert, zoo is de waarheid eeuwig in alle leugen en .... de lente ontwaakt. De gure winter stierf weg in de stralende jeugd der lente en wat koud en bevroren was ontdooit en herleeft. Zacht als een ademtocht ruischt zij over de aarde en vreugdetrillend in vollen glans van voorjaarsweelde kust zij alles ten leven. Zij brengt een heerlijk koeltje mee van frischheid, en nieuwe, jonge kracht, een liefdestreeling uit hooger sferen. Er is een zingen in onze ooren als van zegevierende stemmen, die zich verheffen tot een machtig lofgezang, een hymne aan het leven, het eeuwige, onsterfelijke leven. En de ziel, die verloochend werd, de gekerkerde ziel, die dreigde onder te gaan in diepe duisternis, ze hoort dat zingen en ze luistert...... en ze hoort zich roepen zachtjes, heel zachtjes in den zonneschijn, en ze zet haar vensters open, wijd, wijd, en de lente zendt haar koesterende stralen naar binnen. Met een oneindig gevoel van veiligheid en een blijde opflikkering van hoop voelt ze zich | |
[pagina 229]
| |
losser worden, altijd losser van: ‘het modderige kleed der ontbinding.’ Heimwee, eindeloos heimwee vervult haar, een trilling van vage verwachting, van heiligen ernst bezielt haar, de drukkende last wordt van haar genomen, kluisters en boeien worden verbroken..... de ziel is vrij, zóó vrij althans als God gewild heeft, dat een menschenziel, een menschenkind zou zijn in het aardeleven. Zoo, wederom staande in de vrijheid, waarmee de Zoon des menschen ons allen eens heeft vrijgemaakt, wordt de mensch zich bewust van zijn eigen, ware zelf, van zijn innerlijk wezen, zijn geestelijke natuur. Een overweldigend gevoel van rijkdom doorstraalt hem. Door al het eentonige gebeuren, het leven van grijsheid en sleur, komt het mooie, het nooit uit te roeien mooie van het leven even om een hoekje kijken, en maakt al het gewone vol glans en klaarheid. Dan, bij dat licht, ziet hij duidelijk, dat de wereld nog iets beter is dan een duistere chaos vol zwarte koortsvisioenen. Sluimerende vermogens ontwaken en hij wordt zich bewust, heel duidelijk, dat het zondigen is tegen God, tegen goddelijke wetten, zondigen ook en vooral tegen zijn eigen, ware zelf, wanneer men zijn geestelijke natuur ontkent, wanneer men de ziel, dat is: zichzelf, verloochent. Er zijn oogenblikken in een menschenleven - en dit is er één - enkele seconden soms, dat de sluier van het Eeuwige zich een weinig opheft. In die oogenblikken doen we kracht op voor moeielijke dagen - jaren soms - van smart en lijden; in die oogenblikken wordt heel ons leven doortrild van hooger doel. In die oogenblikken schijnen de aardsche dingen vèr, ver weg en de hemelsche zeer nabij. In die oogenblikken voelen we, dat slechts de gedachte aan het eeuwige waarde en diepte schenkt aan het vergankelijke en is het geestelijke leven ons meer werkelijk dan het aan de stof gebondene. De materialisten, die het goddelijke in den mensch ontkennen, kunnen noch den mensch, noch het leven begrijpen. Het leven hier op aarde is geen doel, zooals zij denken, maar middel tot een steeds hooger, beter, reiner bestaan. Waar het aarde-leven doel is, daar is het leven geheel doelloos, daar leeft men zonder doel, zonder bestemming, en juist dàt maakt onverschillig, energieloos, levensmoe. We mogen het leven niet laten wegebben, niet door onze handen laten glijden, we moeten het leven en dat kunnen we eerst wanneer we de bedoeling begrijpen. Dan gaan we werkelijk vooruit en.... omhoog. Dan vorderen we niet slechts in wat wij beschaving noemen, maar we worden geestelijk wijzer! Wanneer we weten, waarheen de weg leidt, gaan we met vasten tred, omdat we het einde kennen. Het leven moet inhoud hebben, veel werk, veel plichten; vooral een taak om te volbrengen. Het is niet altijd even gemakkelijk ons werk, het kan zoo eentonig, zoo alledaagsch, zoo schijnbaar nietig zijn, zoo heel zelden is het geheel naar eigen keuze, volmaakt in overeenstemming met onze persoonlijkheid. Maar het leven is niet spelevaren op een effen meer. Vol raadselen en teleurstellingen, is het niet altijd gemakkelijk den rechten weg te vinden. Voor velen is het slechts jagen en zwoegen en werken en tobben en weer anderen slaan hun tijd, den kostbaren tijd, dood uit verveling, bij gebrek aan beter. Zooveel machten in het leven zijn sterker dan wij, in plaats dat wij over het leven heerschen, beheerscht het ons. Wij hechten ons aan het vergankelijke, zelfs terwijl wij weten, dat het vergankelijk is, en ziende door de mistige lucht van een nevelachtig gemoed ontdekken wij slechts loodkleurige tinten en troebele nevelen. Het licht is weggenomen van onzen kandelaar en plichtgevoel gaat onder in diepe moedeloosheid. O die grijs-grauwe levensmachten, die over ons kunnen komen, hoe ontstaan ze toch? Zou het soms zijn omdat de zwakke mensch vergeet zijn zwakheid, vergeet dat hij bij brood alleen niet leven kan, dat het leven voedsel, geestelijk voedsel noodig heeft en hij zelf hulp en steun. Het treurige in deze wereld is: niet meer te voelen den spoorslag van het ideale, de inwerking van een betere wereld; aan die wereld en haar inwerking zelfs niet te gelooven, nooit iets te bespeuren van een macht, een reine, heilige macht, die ons ten goede dringt, ook al verzetten we ons..... nooit meer God's stem te hooren boven en te midden der stormen des levens. Ik weet wel, dat voor velen in onze dagen God een vraag is geworden zonder antwoord, en toch de vraag naar God is een levensvraag. Diep in ons hart is een ledig, dat alleen de Oneindige kan vullen. Ons innig, onleschbaar verlangen, ons heimwee is het leven onzer ziel, is de liefde, die verlangt naar God, maar.. God kan zoo vèr zijn, zoo oneindig ver. | |
[pagina 230]
| |
Zou de Hemelsche Vader ons, Zijn kinderen, niet nader komen, wanneer we minder redeneerden, minder twistten over zijn Wezen, en meer alle vensters der ziel openden voor Zijn liefde? Wie God is in zijn diepste Wezen, het is een vraag, waarop geen sterveling het antwoord vinden kan; God begrijpen zal nooit iemand kunnen, hoe zou het menschlijke het goddelijke kunnen begrijpen? De slotsom van alle mijmeringen over dit ondoorgrondelijk mysterie zal altijd blijven wat Vondel zong: ‘U zoo te kennen, als Gij waart,
Der eeuwigheden glans en ader,
Wien is der glansen glans verschenen,
Wien is dat licht geopenbaard?
En Victor Hugo: Een Godsbegrip! o waan! Wie vindt Gods Wezen uit?
Hij is! Dit ééne, dat een wereld in zich sluit,
Zij u genoeg, o mensch! 't In stelsels pasklaar maken
Is ijdel. Open 't oog, ziedaar uw licht, uw baken.
Neem waar den diepen hemel in u, Ziel geheeten;
Dàár, in diens Zenith, blinkt een licht, voor 't weten
Een ongenaakbre kern van waarheid; sla dat ga!
Het schittert buiten u, als in u voor en na.’
Zou echter een scherp afgebakend Godsbegrip ons werkelijk beter en gelukkiger maken? Zou God ons daardoor nader komen? Neen,: 't Is het hart en niet het hoofd,
Waaraan 't meeste werd beloofd’Ga naar voetnoot*)
zoo troost Longfellow ons en Schiller: ‘Wat geen vorschend verstand ooit bereikt of bevroedt,
Ontdekt zich aan d' eenvoud van 't reine gemoed’.
Waar ons verstand niet begrijpt, daar voelt ons hart. Waar ons verstand dwaalt en in het onzekere, het duister rondtast, daar begrijpt ons hart, omdat dáár de liefde woont, die den weg wijst, want liefde is de meeste overal èn hier èn daar. Liefde is de stralenkrans, de polsslag van ons leven, het licht van onze ziel, het licht der wereld. Liefde geeft wijding aan alles, want liefde is de verheffende kracht van ons leven. Ook aan gene zijde is liefde de reddende, onsterfelijke invloed, die in ons werkt, om ons te veredelen en te bezielen, die voert tot al het hooge en reine, tot God zelf. Want, God zoeken met liefde, met sterk verlangen is: God vinden, God bezitten in ons leven, in harmonie zijn met Hem, God, het goddelijke dragen in de ziel. Slechts, wanneer we de mystieke beteekenis des levens niet begrijpen, God niet voelen in ons, gaat alles verkeerd, dobberen we als schepen zonder roer, gaan we onder in den strijd des levens. Voelen is meer dan begrijpen, slechts wat men heeft gevoeld, doorvoeld in zijn leven, kan komen tot onze ziel, is ons werkelijk eigendom. Begrijpen maakt knap en geleerd misschien, voelen maakt rijk, met dien overvloedigen rijkdom, die ons geheele wezen doortintelt en ons ijskoud zieleleven verwarmt. Spiritualisten, geestverwanten, slechts wanneer we God voelen in ons, slechts als Zijn kinderen, door Zijn liefde gedragen, zullen we sterk zijn in de wereld, hebben wij een machtig wapen tegen materialisme en zelfmoord. Laat ons hooghouden het vlekkelooze vaandel van waarachtigen eerbied voor het Ongeziene, de banier van het reine spiritualisme. Laat ons het materialisme bestrijden onder welke vormen het zich ook vertoont, waar we het ook aantreffen in de wereld. Het materialisme predikt: dood, zelfvernietiging, zelfmoord; het spiritualisme predikt zelfverloochening en eeuwig, onsterfelijk leven. Laat ons het bestrijden in de eerste plaats niet door woorden, maar door daden, door onze persoonlijkheid, door ons leven. Laat ons het bestrijden, niet heftig; niet alsof we de wijsheid, de waarheid in pacht hebben, maar met zachtmoedigheid, geduld en liefde. ‘De zachtmoedigen zullen het aardrijk beërven’ en ons vaandel hoog houden overal, het vaandel, dat de wereld zal behoeden voor zedelijken ondergang, want waar dat vaandel wordt ontplooid kan zelfmoord niet voorkomen. Spiritualisten weten, dat zelfmoord onmogelijk is, omdat hun geloof steunt op bewijzen, op feiten, omdat zij meer hebben dan zwevende toekomstbeelden en droomen. Laat ons het bestrijden met tact, met de toewijding van iemand in wien het sterk verlangen leeft de wereld mooier en de menschen gelukkiger te maken. Daarom, ons hart openen wijd, vol innig deelnemen, mede-lijden en liefde. Laat ons het bestrijden door het als 't ware eenigszins in ons op te nemen, ik bedoel door te trachten het te begrijpen. Het materialisme is een leugen, maar de waarheid is eeuwig in alle leugen en misschien zullen wij, wanneer we zoeken met groote liefde en geloof, sterk geloof vooral, bij veel materialisten vinden een sprankje, een vonkje geestelijk leven, dat, heel voorzichtig aangeblazen, kan worden tot een groote vlam. Dan, - evenals de lente uit den winter | |
[pagina 231]
| |
geboren - zal die vlam een licht worden, helder en stralend, verwarmend en levenwekkend! Dan zullen steeds meerderen zich scharen onder ons vaandel. Dan zal dat vaandel geheven worden hooger en hooger en dus altijd reiner; altijd reiner en dus nader, steeds nader en dichter bij God. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. |
|