De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Eeredienst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tus. ‘De Christenen’, aldus in een syrisch document, ‘nemen aan alle feesten en spelen deel, gehouden op den dag der nieuwe zon. Toen de geleerden der Kerk dit merkten, besloten zij de viering van de geboorte des Heeren op dezen dag te stellen’. Op 25 December verschijnt aan den horizon het sterrebeeld der Jonkvrouw of Maagd. Het nieuwe jaar werd geboren. Oorspronkelijk vierden de verschillende christelijke secten den geboortedag van Christus verschillend: de Basidilianen op 24 April, anderen op 25 Mei, bijna de geheele Oostersche kerk op 6 Januari. In 353 vierde nog bisschop Liberius het kerstfeest, op 6 Januari, voor het eerst het volgende jaar op 25 December. In Konstantinopel gebeurde dit niet vóór 379. Eerst paus Julius I [gestorven 377] verklaarde 25 December als de juiste dag. In de christelijke symboliek vindt men de wieg terug waarin de jongeborene naast de moedermaagd, de mystieke koe en den mystieken ezel der vedas rust.Ga naar voetnoot1) Zelfs ontmoet men meermalen den kleinen waaier, die bij een wintersch feest onzinnig is, tenzij men hem verklaart door de oude mythe, waarin hij een gewichtige rol speelde, daar de priester er de eerste vonk in het Swostika mee aanwakkerde tot de vlam was ontstaan. Deze karakteristieke trek toont ons den werkelijken oorsprong der christelijke legende. Men vindt hem op een bas-relief van het St. Agnes-kerkhof te Rome, verder op meerdere oude gedenkteekenen, welke vóór het kindeke een figuur plaatsen, die heen en weer zwaait met den waaier [Burnouf]. Op een beeld der geboorte in de Mariakerk te Milaan ziet men een uit de wolken rijzend figuur met een waaier in de hand. Op een kelk, gevonden op het Kalixtus-kerkhof, beweegt een figuur den waaier voor het Jezuskìnd, dat op Maria's schoot zit. De voorzijde van een altaar uit de 12e eeuw in de St. Marcuskerk te Venetië stelt Christus in het graf voor. Naast hem staan twee cherubs, die ieder een waaier dragen aan langen steel. In symbolieke navolging beeldde men zelfs den waaier af op voorstellingen der moedermaagd, zooals dit te zien is op een grieksch schilderij in het museum van het vatikaan. De waaier der vedische mythe komt zelfs voor in de oudste liturgie, volgens welke hij gedurende den dienst vanaf de offerande tot de communie boven het altaar heen en weer bewogen moet worden, evenals bij de oude offers, zooals een assyrische cylinder bewijst. Dit gebruik bleef in de Roomsche kerk bestaan tot in de 14e eeuw, en nu nog bestaat het in den Griekschen en Armenischen ritus. Op een kopergravure in het prentenkabinet te Parijs, voorstellende de geboorte van Christus, ziet men de zonnestralen [die het vuur doen ontstaan] met den als duif voorgestelden heiligen geest [de luchtstroom] op de kribbe neerdalen, waarin het kind [zinnebeeld van het vuur] wordt geboren, hetgeen wordt bevestigd door de inscriptie ‘Lux vera in tenebris lucens’. [Het ware licht, dat in de duisternis schijnt]. Deze voorstelling is op menige andere plaats eveneens te vinden. Op anderen plaatst men een symboliek lam, wiens hoofd een stralenkrans draagt, aan de voeten van het kind, als wilde men hierdoor zeggen, dat het hier gaat om een herhaling der oude mythe van Agni.
Paschen. De met den vuurdienst nauw verbonden zonnedienst gaf ook aanleiding tot feesten op den lentedag, wanneer dag en nacht even lang zijn, de zon dus begint te winnen op de duisternis. Men vierde dan den dood en de opstanding der zon. Bij de heidenen duurden de feesten een week, de ‘heilige week’. De ouden vierden dit natuurverschijnsel door een driedaagschen rouw, als zinnebeeld der drie wintermaanden, en nog heden wordt de ‘heilige week’ astronomisch geregeld, aanvangende op den Zondag na den veertienden dag, volgende op de eerste volle maan na de dag- en nachtevening. In Gallië was de heilige week gewijd aan den dienst der godenmoeder. Men vindt er den cyclus der lijdensgeschiedenis en opstanding terug. Op 24 Maart vierde men den ‘dies sanguinis’, de passie, en op 25 Maart de ‘Hilaria’, de opstanding, als vreugdefeest. Bij de Phoeniciërs was een dag der heilige week gewijd aan klachten over den dood van den zonnegod Adonis. Evenzoo zijn nog heden op den heiligen Donderdag de ‘tenebrae’, een herdenking van den dood van den lichtgod. Men dooft één voor één alle kaarsen uit op één enkele na, de paaschkaars, die men achter het altaar plaatst en eerst weer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te voorschijn haalt op den dag der opstanding. Gedurende den tweeden dag, wanneer om Venus werd getreurd, werd op het altaar geen offer gebracht, en men bezocht in de tempels den op zijn doodsbed rustenden god Adonis. Nog heden laat men Christus op een Vrijdag [dies Veneris], den Venusdag, sterven, waarbij het misoffer vervalt. Nog heden bezoekt men Christus in de rouwkapellen op den Goeden Vrijdag. Het gebruik der voetwassching is afkomstig van het wasschen van het Venusbeeld, dat op dien dag door de oude matrones geschiedde, waarna zij zelven een wassching en reiniging ondergingen. Den volgenden dag veranderde de rouw in vreugde en men vierde de opstanding der uit de kwalen der wintermaanden verjongd herboren zon. Vreugdekreten [Halleluja!] kondigden dit aan. Te Rome werd het heilige vuur op het altaar opnieuw ontstoken, zooals nu nog de Paaschkaars terugkeert als beeld der zon. Dit oude feest, dat ons Paaschfeest werd, is het feest van de overwinning der zon op den winter. In de Roomsche kerk is de ceremonie der opstanding van het vuur op Goeden Vrijdag een duidelijke navolging van den vedischen ritus. Men vindt er het ontstaan van het niet-aardsche vuur door een vuursteen in de plaats van het houten vuurkruis. Het aldus ontstane vuur dient om de Paaschkaars te ontsteken. De in het wit gekleede priester neemt een rietstengel, het Vetasu der vedische hymnen, met drie daaraan bevestigde kaarsen, die overeenkomen met de drie figuren van den vedischen cirkel, en ontsteekt ze door het nieuwe vuur, terwijl hij bij elke kaars zegt: ‘het licht van Christus’. Dan ontsteekt hij de paaschkaars, wier was is de offerboter, de ‘moeder-bij’, de heilige koe der Indiërs, en wier pit het hout is van den heiligen haard. De paaschkaars geeft geen anderen oorsprong, en het bij deze gelegenheid gezongen loflied begint met de karakteristieke woorden ‘Per lignum crucis’ [Terwille van (of: bij) het hout des kruises]. Het geheele gezang komt met dat der Veda overeen. Eindelijk verschijnt Christus onder den naam Agnus [het paaschlam], den verlatijnschten vorm van het Indische Agni. Een zeker aantal der gebeden van dezen dienst klopt woordelijk met de vedische hymnen, wanneer, men slechts de namen ‘Arya’ en ‘Dasyû’ vervangt door ‘Hebreeuwen’ en ‘Egyptenaren’. Oudtijds begon het jaar op den lentedag. Men vierde overal de opstanding der zon door ceremoniën, die herinnerden aan den symbolieken dood van dit hemellichaam, en tot slot gaf men zijn vreugde te kennen over haar terugkeer. Het feest begon met de maan van Maart, als de zon trad in het teeken van den steenbok [lam genoemd]. Het christelijke Paaschfeest is een voortzetting dezer oude gebruiken. Zelfs het feest van Quasimodo doet een oud-heidensch feest doorschemeren. Het volk noemt dit ‘witte Paschen’ volgens den kerkelijken naam ‘dominica in albis’. Quasimodo is op den dag van het heidensche Ceresfeest, dat witte kleeding voorschreef: Alba decent Cererem; veneres cerealibus albas
Sumite; nunc pulli veneris usus asbest.
d.w.z. Bij Ceres passen witte kleederen; kiest dan voor de Ceresfeesten liefelijke witte kleederen; zwarte kleederen zouden nu niet staan. Op denzelfden dag schrijft de Roomsche kerk voor den priester een wit kleed voor, en het kerkelied. Nunc, ergo, laetas vindici
Grates rependamus Deo;
Agnique mensam candidis
Cingamus ornati solis.
hetgeen zeggen wil: Daarom, laat ons blijden dank aan God, den bevrijder, brengen; en laten wij ons om den disch van het lam scharen geheel in het wit gekleed.
Mis. In het begin van het Christendom was het Avondmaal slechts een symbolieke, der oude vedasche rites nagevolgde ceremonie, waarbij de geloovigen brood en wijn gemeenschappelijk nuttigden. Brood en wijn waren het mystieke lichaam van Agni, daar het vuur [de zonnewarmte] in beide stoffen aanwezig heette. Niemand dacht er aan, er menschelijk vleesch en bloed in te zien. Bij de Mazdeërs ook moesten de aanhangers minstens eens in de maand brood en wijn aannemen uit handen der priesters, die het dagelijks wijdden op het offeraltaar. Op dit verheven, gedachtenrijk symbool werd later een der laatste uitloopers van de Anthropophagie geënt. Het dogma van de lichamelijke tegenwoordigheid is een teruggaan geweest tot de primitiefste denkwijzen. De eerste menschen hebben uit behoefte menschenvleesch gegeten, en nu nog bestaan er Kannibalen. De religie trachtte dit op te heffen door het gebruik te heiligen, maar tevens te leeren, dat men het slechts ter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eere der goden mocht doen. De menschenoffers kwamen daarna slechts bij feesten voor. De Gonds in Indië deden het bijv. slechts ter eere der godin Bera. Op de Fidschi-eilanden waren menschenoffer-maaltijden slechts bij inwijding der tempels toegestaan. De priesters sloegen hun offer met een bijl dood, zochten zelf een malsch stuk uit en lieten de rest aan het volk over. De Godsdienstige wijding gaf aan dit kanibalisme het karakter van een zoenoffer voor de godheid, aan welke men menschelijke hartstochten, neigingen en wenschen toeschreef. Terwijl men de menschen-eterij regelde en beperkte, maakte men ze zeldzamer en bereidde zich voor op de uitroeiing. Een belangrijke stap voorwaarts was hun vervangen door dierenoffers. Te Olympia ontdekte men een in brons gegraveerde wet van Elis [600 v. Chr.] die menschenoffers verbiedt en bestraft. Zoolang dus bestond dit gebruik nog bij de Grieken. Bij de Boeddhisten is in naam der barmhartigheid en liefde elk offer [ook van dieren] verboden. De tempels werden slachthuizen, waar het bloed van ontelbare dieren over de altaren stroomde. Het slechtste was voor de goden: ingewanden en karkas; het vleesch voor priesters en geloovigen. Doch ook het dierenoffer hield geen stand; het werd vervangen door symbolieke beelden. Bij de Mexicanen werd het beeld van god Quetzalkoat gevormd van meel en bloed. Bij de Egyptenaren kende men hosties van brooddeeg, die geofferd werden aan Serapis; bij de Chineezen verbrandde men beelden van papier; de Romeinen gebruikten kleine figuren, de oscilla, een soort ronde broodjes, die het model leverden voor de hostie. Ook op Java, Guyana, in Nieuw-Caledonië, Siam, Siberië maken enkele stammen menschenvormen van deeg. In Poitou bestaat dit gebruik nog steeds en in Kevelaar kan men als offers dagelijks zien: armen, beenen, rompen, hoofden en geheele lichamen van was. De vedische ritus stemt hiermee overeen, n.l. het oude offer was vervangen door het symbolieke zoenoffer van het avondmaal. Meerdere Kerkvaders, als Origenes en Tertullianus, beschouwen het avondmaal slechts als symbolieke handeling. In de derde eeuw nog verklaart Clemens van Alexandrië, dat de aan Christus toegeschreven woorden: ‘Neemt en eet dit, want dit is mijn lichaam’, slechts figuurlijk kunnen worden opgevat. Nog tegen 't eind der vijfde eeuw (496) leerde de paus, dat de grondstoffen na de wijding niet van aard veranderen, doch brood en wijn bleven. Eerst in de zevende eeuw drong het geloof aan de werkelijke tegenwoordigheid van vleesch en bloed in brood en wijn door, dat daarna op het concilie van Nicea (787) werd vastgesteld. Deze nieuwigheid had talrijke protesten tengevolge. In de 12e eeuw voerde bisschop Brenno van Angers en de aartsdeken Berengarius er een hevigen strijd tegen. Het Concilie van Tridente vond het noodig het nog eens vast te stellen, en vervloekte ieder die anders dacht. Het misoffer herrinnert tot in kleinigheden aan de oude heidensche offers, waarbij de in 't wit gekleede priester eerst den tempel en dan de geloovigen reinigde, door ze met gewijd water te besprenkelen, waartoe een wijwaterkwast van paardenhaar (aspergilium) gebruikt werd. Deze kwast is nog net zoo als hij wordt afgebeeld in den Isistempel te Pompeji. De vazen, die bij de tempeldeur stonden, zijn vervangen door de wijwaterbekkens. Bij de Mithras-mysteriën doopte de priesters een tak [symbool van den Phallus] in melk en besprenkelde tot driemaal toe de aanwezigen, om de zaadstorting [symbool der algemeene vruchtbaarheid] aan te duiden. Ook de wijwaterkwast is symbool van den Phallus; ook hiermede besprenkelt de priester driemaal. De ceremonie werd voortgezet door het zingen van lofliederen op de zon en het vuur, waarvan nog sporen zijn te vinden in den Introïtus: ‘Emitte lucem et veritatem tuam; nemini dixi, sed tibi, soli deo’. [Doe uw licht en waarheid uitstralen; aan niemand heb ik het gezegd, behalve aan U, soli deo]; de twee laatste woorden beteekenden voor de ingewijden ‘den zonnegod’, en niet den ‘eenigen God’, daarom zijn zij ook in de meeste boeken vervallen. En in de aanroepingen: Kyrie eleison; tu solus dominus, tu solus altissimus; Gloria in excelsis deo, enz. [Heer, heb medelijden, Gij alleen zijt de allerhoogste; eere zij God in den Hooge, enz]. De kerkezangen zijn vol van aanroepingen der zon en van het vuur, bijv. ‘O luce qui mortalibus lates inaccessa Deus.’ [O God, Gij die verborgen zijt in het voor stervelingen ontoegankelijke licht]; of de hymne: O splendor acterni patris,
Tu, Christe, qui verus dies,
Et vera lux de lumine
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hetgeen zeggen wil: O glans (afschijnsel) van den eeuwigen vader, Gij, O Christus, die de ware dag (het ware Licht) zijt en het ware licht van het licht. Hierna legde de priester brood op het hoofd van het offer. Dit noemde men de immolatio. Dit brood, deze hostie, verving later het geheele dieroffer, en noemde men dit het ‘Keus-offer’. Alvorens de priester nu den wijn offerde, wiesch hij zijne handen. Dit was een formeel voorschrift. Hesiodus bood aan Zeus wijn aan, doch wiesch eerst zijne handen. Het Lavabo is een oud gebed uit den tijd van Orpheus, dat gebeden werd tijdens de handwassching in de mysteriën. De waschkan der Roomschen is nog een trouw afbeeldsel der antieke tempelkruiken, bij de wassching in gebruik. Een kruik (gutturium) diende om water op de handen te gieten, een andere (guttus) om wijn te schenken op de offerschaal. De priester zei gebeden op, verzocht de godheíd het offer te zegenen, evenals in den Miscanon. Voor de ingewijden deed hij nu ter eere van Jupiter Secretus een bijzondere ceremonie, waarvan een spoor overbleef in het ‘geheime gebed’ dat de priester spreekt voor het offer. Dan wierp zich de priester ter neer, stond weer op, hief de handen ten hemel, breidde ze uit over de hostie, wendde zich tot de geloovigen, verbrandde wierook, bood brood en wijn aan de goden door ze driemaal aan te roepen [in de R.K. Mis het Sanctus en Agnus Dei]. Na afloop der aan Isis gewijde mysteriën gebruikte men een formule, die ‘wegzenden van het volk’ heette. Bij de Romeinen zei de priester ‘ite, missio est’. Uit dit missio maakte men missa, de Mis, en de priester zei en zegt nog: ‘ite, missa est’. [Gaat, het ophouden is er, m.a.w. Gaat heen, het is afgeloopen].
De Rites. Terwijl de ondergrond der religies onveranderlijk blijft, zijn de uiterlijke handelingen onderworpen aan voortdurende veranderingen. De religies gelijken op een weefsel, waarvan de inslag steeds nieuwe vormen en kleuren vertoont. Nieuwe rites komen bij de oude; deze laatste verdwijnen langzamerhand, omdat de voortschrijdende ontwikkeling ze als onvereenigbaar met den tijdgeest gaat beschouwen. De kerkgeschiedenis levert hiervoor meerdere voorbeelden. De heilige geest bijv. is zachtjes aan achteraf gesteld en heeft zijn plaats moeten afstaan aan Maya, die bijna tot godheid is geworden. De gloed der hel is erg verbleekt. De duivel, die in de middeleeuwen iedereen schrik aanjoeg, is voor de ontwikkelden nog slechts een voorwerp van spot, en de duivelbanners komen nog wel eens in functie, doch schamen zich al voor hun werk. De Kerk ontleende bijna haar geheele rituaal aan het Boeddhisme. De zendeling Huc, die een missiereis naar Thibet ondernam, was verrast door de gelijkheid van rites, die hij er vond, en beschrijft monstrans, klokken, wierookvat, wijwaterkwast, bisschopsstaf, dalmatika, den zegen met uitgestrekte rechterhand, heiligendienst, paradijs, hel, vasten, processie, litanieën, wijwater, duivelbanning, enz. Niets ontbrak er, zelfs niet de oorbiecht en de sacramenten. Het boek van pater Huc werd echter op den Index geplaatst. Een ander zendeling, pater Georgi schrijft: ‘Toen ik zag, dat dit volk reeds aanbad een god, uit den hemel neergedaald, geboren uit een maagd, gestorven voor het heil der menschen, toen werd mijn ziel onrustig en verward’. Hij zette deze bekentenis op papier in de Latijnsche taal, doch werd er te Rome streng over onderhouden. De hebreeuwsche eeredienst, waaraan men trachtte aan te sluiten door een genealogischen band [den stamboom van David] en door den naam Jezus, heeft niets geleverd dan het tabernakel en de wazige mythe van het paaschlam. De gebeden, behalve de psalmen en bijbelsche aanhalingen, dragen een niet-semitischen stempel; velen ervan zijn naar vorm en inhoud arische gezangen, waarvan de origineele teksten thans bekend zijn. (Burnouf). Geheel anders is het met het heidendom gesteld, dat evenals het Boeddhisme veel heeft afgestaan aan den Roomschen eeredienst.
Kleeding. De zwarte soutane met den gordel was het kleed der Mithrapriesters, die naar de kleur ook Hierocoraces, d.i. Raven-priesters werden genoemd. De mis- en koorhemden herinneren aan het gewaad der Isispriesters, wier witte kleedij ook al door de temperatuur van Egypte werd gevorderd. Op de fresco's van Pompeji ziet men Isispriesters met de tonsuur, met glad gezicht en in misgewaad. Volgens Baronius droegen de heidensche priesters bij het offeren koorhemd, ring, mijter en misgewaad. Ook Ovidius beschrijft ze aldus in de Fasti. Eveneens werd de schouderdoek gedragen om den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hals te bedekken. Bij de Phoeniciërs was het precies eender. Van Numa Pompilius dateert het voorschrift, dat de Romeinsche priesters in navolging der Egyptische het witte kleed, de alba, moesten dragen. Hieroverheen werd een gekleurde tunica gedragen met zilveren borstschild. De Stola herinnert aan de strook die om den nek der offerdieren werd gelegd om ze naar het altaar te voeren. De pelzen, die de kanunniken dragen, met de vacht naar buiten, zijn ontstaan uit de vellen der offerdieren, die door de offerpriesters werden omgeslagen. Het gladgeschoren gezicht was bij alle oude priesters gebruikelijk. In de babylonische kunst, duiden haar en baard het beeld van een god, een held, een vorst, een krijgsman en een herder aan, de priesters zijn steeds glad. Oorsprong van dit gebruik komt met dat der tonsuur overeen. In de oudste tijden geloofde men, dat in de haren een magnetische kracht school. De sage van Simson wijst eveneens hierop. In vele oude religies was het offer van een deel of van het geheele haar gebruikelijk. Aldus wijdde zich het individu aan God door een deel van zichzelf symboliek op te offeren. Bij de Isispriesters werd een schijf kaalgeschoren op het hoofd, een karakteristiek symbool van den zonnedienst dat nog leeft. De zwarte vierkante baret, waarmede geestelijken in functie zich het hoofd bedekken, is precies gelijk aan die der priesters van Jupiter [flamines] te Rome, welke eveneens versierd was met een kwastje van wol [flammeum]. Er zijn bronzen figuren van 500. v. Chr. geheel als onze priesters gekleed. De mijter der bisschoppen is ontstaan uit de hoofdbedekking der assyrische priesters, die een visschenkop voorstelde, zooals zij o.a. ook in Egypte wordt gevonden op beelden van priesters en van enkele goden (Horus). De kromstaf, de oude staf der stam-aanvoerders, het teeken van macht en heerschappij, werd reeds in handen der assyrische priesters afgebeeld. Ook op gallische munten komt hij voor. In de oudste tijden van het Christendom was de bisschopsstaf de correcte navolging van den staf der Auguren. In de 13e eeuw werd hij iets gewijzigd door hem te verlengen, nog later versierde men de krul met edelgesteenten en lofwerk, die tot de 16e eeuw geleidelijk talrijker worden. De kleedij der pausen is, evenals die der overige priesters, ontleend aan de heidenen. De babylonische koningen droegen een gouden zegelring, pantoffels [die door onderworpen vorsten werden gekust], een witten mantel, een gouden tiara met twee afhangende linten. Aldus het beeld van den assyrischen koning Samsi-Phoel (835 v. Chr.) dragende een gelijkarmig kruis op de borst, in elk onderdeel het beeld van den paus.
Gebeden. De oudste volkeren schreven aan het woord een bijzondere kracht toe op de geheimzinnige natuurkrachten, hiermee kon men ze tot bedaren brengen of aan zich dienstbaar maken. Uit deze gedachte ontstonden Magie en tooverij. De vergoddelijking van het woord, die goddelijke macht legde in handen van den priester, was voor dezen het middel om heerschappij te krijgen. ‘Het gebed’, zegt A. Lefèbre, ‘dit hardnekkige bedelen van een naïef egoïsme, heeft zooals de ex-votos aantoonen, één enkel en steeds hetzelfde doel op het oog: het verkrijgen eener bepaalde gunst. Het begunstigt de rol van den priester of toovenaar als middelaar en vertrouwde der godheid, die de voorwaarden vaststelt zonder daarbij zijn eigen voordeel uit 't oog te verliezen. Ten slotte is hij het, die, evenals de zonen van Eli, de vetste brokjes krijgt. Het oude geloof aan de macht van het noodlot is zoo vast geworteld in het menschelijk bewustzijn, dat zelfs zij, die innig overtuigd zijn van den samenhang tusschen oorzaak en gevolg, nog plaats vinden voor de gedachte: er konden eens in deze universeele toepassing der natuurwetten hiaten zijn, waardoor men aan de algemeene orde kan ontsnappen, dus’... De gebaren, die het gebed vergezellen, zijn ontleend aan heidendom en Boeddhisme, de handen met het vlak tegen elkaar gelegd zien we op oude beelden. De boeddhisten-priester knielde daarbij tevens en de Egyptenaar deed niet anders. Het vooroverliggen met de handen op den grond, het gelaat ter aarde (proskynese) was gebruikelijk in Babylonië en Assyrië. Het handopleggen en de zegenende handbeweging stammen af van het in slaap brengen der zieken in de heidensche tempels. De vormen der hoofdgebeden, zooals het Pater noster, het Confiteor en het Credo zijn ontleend aan het Mazdeïsme, terwijl dit ze overnam uit de vedische leer. De Mazdeërs kenden de oorbiecht en zeiden het volgende Onze Vader op: ‘Ik aanbid U en prijs uwe macht, heer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der heeren, koning aller koningen, schepper, die uwe schepselen van dag tot dag de noodige spijs doet toekomen. Groote en machtige God, gij die er zijt van alle eeuwigheid, barmhartige, vrijgevige, goede God, die ons voedt, onderhoudt en behoudt. Uw rijk blijve eeuwiglijk. Ik heb berouw over mijn zonden, al mijn zonden; ik doe afstand van alle booze gedachten, het booze woord, de booze daad.’ Het vele malen herhaalde gebed deed den Rozenkrans ontstaan. Boeddhisten vonden hem uit, de H. Dominicus vergrootte hem tot 150 gebeden, om dien der Boeddhisten van 106 kralen te overtreffen. Toch staat de Roomsche rozenkrans nog ten achter bij de gebedsmolens der Boeddhisten, die door een windrozet gedreven alle spreken overbodig maken. Het ethnographisch museum van het Trocadero bevat onder no. 27030 een rozenkrans uit den lateren tijd, die het onuitroeibare van het bijgeloof teekenend illustreert. Aan dezen rozenkrans, gevonden in een 16e eeuwsch graf, nabij Sens, hangen een antiek amulet in den vorm van een cirkel met kruis en een in goud gevatte pijlspits uit de steenperiode. In het Campana-museum van het Louvre bevinden zich twee etruskische gouden halsbanden, die dergelijke in goud gevatte pijlspitsen dragen. Eerstgenoemd amulet was als een heilig voorwerp van eeuw op eeuw overgegeven tot het aan den rozenkrans kwam om zijn kracht te vergrooten.
Litanieën. Dit zijn eenigszins gewijzigde antieke tooverformulieren, zooals zij o.a. in Babylonië werden gebruikt om daemonen te verdrijven, de gunst der goden te erlangen of genezing te vinden van ziekten. De oude olympische goden werden in heiligen veranderd, de woorden of het doel wijzigden weinig of niets. Volgens de Babyloniërs waren ziekten het werk van daemonen. De geneeskunde was bij hen een soort magie, eene kunst om daemonen weg te jagen door aanroeping van goden. Ziehier een brokstuk eener litanie meer dan 2000 jaar ouder dan onze jaartelling, opgeteekend op bevel van koning Assurbanipal:
Eene litanie uit 28 aanroepingen diende in 't bijzonder tot genezing van zweringen, ziekten der ingewanden, pest, koliek, koorts en vergiftiging. Onze hedendaagsche litanieën zijn volgens dat voorbeeld ingericht. Ook bezaten de Babyloniërs litanieën tot bescherming tegen gevangenschap, tegen ongevallen, vorst, hitte, enz. Om booze geesten uit te drijven riep men: ‘de kwade geest verwijdere zich’! en de Roomsche Exorcist zegt hetzelfde. Zelfs leverden de oude eerediensten woordelijk veel aanroepingen aan den Roomschen eeredienst. Zoo werd:
Deze voorbeelden zijn voldoende om ook het meest verrassende toeval buiten te sluiten.
Processies. Ovidius schetst ons in de Amores een omgang ter eere van Juno: ‘Een altaar is opgericht voor de gebeden en den wierook. Daarheen beweegt zich de jaarlijksche processie op het door een fluit gegeven teeken, over de met kleeden belegde straat. Overal, waar de godin voorbij komt, bedekken jongelingen en jonge meisjes den weg met kleeden. Het haar der meisjes is met gouden sieraden bedekt. Gekleed in het wit gaan zij vooraf, terwijl zij de voorwerpen van den eeredienst dragen, en het volk eerbiedig zwijgt. Eindelijk verschijnt achter de priesteressen de godin zelf.’ In zijne Metamorphosen schildert ons Apulejus de processie van Diana als volgt: ‘In feestelijken omgang werd zij rondgedragen. Wit gekleede vrouwen gingen vooraf, den grond bestrooiend met bloemen. Daarachter een talrijke menigte met kaarsen en toortsen; dan de muziek, hoofdzakelijk fluiten en trompetten; eindelijk een koor van bruidjes in 't wit, die schoone verzen opzegden. Nukwamen de opperpriesters en priesters, in witte sluiers gehuld, die met hun tonsuur gelijken op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterren der aarde, de heilige relikwieën der almachtige goden. Anderen, gekleed als zij, droegen de altaren. Daarachter de goden; dan de heilige kist der mysteriën (Hista, Arca), die alles, wat ons van onze verheven religie moet verborgen blijven, bevat. Een ander droeg in zijn gelukkigen schoot het vereerenswaardig beeld der almachtige godin. Overal kleeden, en op de kruiswegen rustaltaren, waarop de godin in haar omgang halt maakte. De Quatemberprocessie der Romeinen, om regen of goed weer te krijgen, verschilt zeer weinig van de praktijken der ‘regenmakers’ bij de kaffers. De Quatember kwamen in de plaats der vier groote Neomeniën (Nieuwe-maan-feesten), die gevierd werden bij het begin der vier jaargetijden. De Rogatia, bestemd om den hemelschen zegen over het land te bewerken, zijn een voortzetting der oude landelijke feesten der Ambarvalia. Zij hebben plaats op denzelfden tijd in Mei, met dezelfde processies op de velden en met vrijwel dezelfde gebeden. Het zomerzonnestilstandspunt (24 Juni) werd oudtijds eveneens gevierd. Oorspronkelijk kreeg de zon menschelijke brandoffers, later dierenoffers. In de middeleeuwen verbrandde men nog te Lyon, Parijs en Lotharingen katten, die in een zak of rieten kooi waren opgesloten. De St. Jansvuren zijn er nog overblijfsels van. De offers zelf zijn vervangen, sedert de 13e eeuw, door de processie op den Sacramentsdag, wanneer in feestelijken ommegang de monstrans wordt rondgedragen, precies zooals op hetzelfde tijdstip in Athene onder een baldakijn het beeld van den zonnegod werd gezdragen, die halt maakte op versierde rustaltaren. Het gebruik om het baldakijn, waaronder het sacrament wordt gedragen, door snoeren aan elke zijde gespannen te houden, herinnert aan voorstellingen op antieke gedenkteekens, waarbij knielende personen de zon vasthouden met snoeren. Layard heeft in zijn ‘Monuments’ zulk een groep afgebeeld. In het Britsch-Museum berust een steen, afkomstig van een sanctuarium op Samos, waarop de zonnegod door twee personen wordt vastgehouden aan snoeren. Meerdere eeuwen vóór Christus droegen de Boeddhisten bij hun processie banieren, die eenvoudig door de Roomsche kerk zijn nagevolgd. De oude volken vierden de vier hoofd-phasen der zon. Zoo de geboorte der zon op den kortsten dag, 25 December, en op 24 Juni, de zon op haar hoogste punt. De Christenen noemden dit Kerstmis en Johannes den Dooper, zich beroepend op het door dezen van Christus gezegde: ‘Hij moet aangroeien en ik afnemen.’ Werkelijk neemt ook de dag toe vanaf Kerstmis, en af vanaf 24 Juni, zoodat blijkbaar beiden astronomische feesten zijn.
Gezangen. De heilige gezangen der Roomsche kerk zijn met uitzondering der instrumentatie bijna doorloopend antieke melodieën. Het heerlijke gezang Lauda Sion heeft precies de melodie eener strophe van Pindarus. De dorische muziek heeft de melodie geleverd voor de In exitu Israel. Het Te Deum en begin der mis zijn eveneens reproducties naar beroemde Grieksche gezangen. De toonaarden en Cantilenen der Roomsche liturgie zijn gewijzigde overblijfselen der Grieksch-Latijnsche muziek. Uit dezen kerkezang, die in de middeleeuwen, behoudens eenige nationale gezangen, de geheele muziek van het christelijke Europa uitmaakte, ontwikkelde zich geleidelijk onze profane muziek. Tijdens de heidensche offers weerklonk muziek. ‘Er wordt niet geofferd zonder muziek’, zegt Galenus. Volgens Strabo werd gedurende de Cybele-offers gespeeld op fluiten, cymbalen en trommels. De eerste kerkleeraars konden niet genoeg spotten over deze heidensche gebruiken. ‘Zijn uwe goden soms muziekliefhebbers?’ vraagt Arnobius. ‘Hebben zij plezier aan cymbalen en trommels? Voelen zij zich geëerd als men voor hen een dansje speelt? Kalmeert gij daarmeê hun toorn?’ Ten tijde van Arnobius kende men dan ook in de christelijke tempels nog geen orgels, geen strijk- of blaasinstrumenten, geen cymbalen en trommen. Sedert is er heel wat ingelascht.
Kaarsen. Het is een heidensch gebruik om op klaarlichten dag op de altaren gedurende de ceremonies kaarsen, fakkels en lampen te branden. Naar de Isisdiensten ging ieder met een kaars of fakkel, om hierdoor het licht, den schepper der zon en der sterren, eer te bewijzen. Voor de godenbeelden brandden steeds lichten, evenzoo voor de nissen op kruiswegen. Een inscriptie in den Diana-tempel te Rome vermeldt als offergave een eeuwig licht ter verkrijging van de bescherming der godin. De kerk vervloekte eerst dit bijgeloof. Nog in de 3e eeuw spot Lactantius er over. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volksvasthoudendheid aan het oude was echter sterker dan vloek en spot. Na vier eeuwen vechtens moest de kerk het gebruik overnemen, en weldra was zij het heidendom hierin verre de baas.
Beelden. Evenzoo ging het met de beelden van goden en godinnen. Deze anthropomorphe eeredienst werd langen tijd door de kerk verboden als afgodendienst. De kerkvaders Clemens van Alexandrië, Tertullianus, Origenes verwierpen hem eenstemmig. De vijandigheid der eerste christenen tegenover de beelden was zoo groot, dat de kerk het doopsel weigerde aan kunstenaars en beeldhouwers, als zijnde ‘beeldenmakers’. Het Concilie van Spanje (305) verbood beelden in de kerk ‘opdat niet het voorwerp van onzen eeredienst en onze aanbidding worde afgebeeld op de wanden’. In 393 verweet de heilige Epiphanes aan de Karpokratianen, dat zij zilveren beeldjes hadden van Jezus Christus. Hij vernielde het beeld in een Syrische kerk toen het volk er voor knielde, en verklaarde dat de kerk zulk bijgeloof verbood. Nog in de 8e eeuw verbood het Concilie van Hyeria bij Constantinopel, bestaande uit 338 bisschoppen, elke beeldenvereering als afgodendienst. Niettegenstaande dit alles ging het volk voort de beelden te maken en te aanbidden, die het gewoon was te beschouwen als voorstelling der godheid. De kerk moest weer wijken voor de macht der gewoonte en nam de beelden over. In 787 werd door het Concilie van Nicaea officieel de eeredienst der beelden van Jezus en de heiligen toegestaan onder den naam van Dulie (vereering), terwijl men de Latrie (aanbidding) reserveerde voor God. Dit besluit, door 305 bisschoppen onderteekend, werd door Karel den Grooten hevig bestreden in zijn beroemde Carolini Libri tegen het Concilie. Toch werd Karel heilig verklaard, hoewel door een tegenpaus, zoodat in den tegenwoordigen roomschen kalender dan ook zijn naam niet voorkomt. Men beeldde Maria en de heiligen af in dezelfde houding en met dezelfde gelaatstrekken als de goden en godinnen van vroeger, en vergat zelfs niet ook de offerbus bij deze beelden van de heidenen over te nemen. Type voor Maria was Isis, de zwarte maagd, vooral waar zij met het kindeke is afgebeeld. Ook gebruikte men daarvoor beelden van Artemis van Ephesus, de onbevlekte maagd; van Artemis van Chrysos; van de zwarte Isis, die in Egypte symbool was van de duisternis, die aan het licht voorafgaat. [De zwarte madonna's in Italië zijn allen beelden van Isis, die in haar armen god Horus draagt. Zij zijn gekleed evenals al onze madonna-beelden.] Verder nam men tot model het beeld uit een Diana-tabernakel van den Jupiter-tempel te Alexandrië; godin Demeter, van welke men meerdere duizenden beeldjes vond nabij den tempel van Neptunus, te Paestum; en Juno, die de borst reikt aan haar zoon Mars. De heidensche godenbeelden, die een lichtkrans, een aureool, om het hoofd droegen, dienden tot model voor de heiligen. Oude goden en godinnen werden aangebeden onder andere namen: bijv. Astarte werd Margaretha. De monniken der abdij van St. Evre vereerden een beeld van keizer Germanicus als dat van den evangelist Johannes, en lieten het plaatsen op de reliquie-kist der heilige Apronia. Zoo werd een camée van Keizer Caracalla voorgesteld als Heilige Petrus en bevestigd op een evangelie-boek der 11e eeuw, dat door Karel V werd geschonken aan de Sainte Chapelle te Parijs. Merkwaardig is ook de ontdekking op een beroemde reliquie-kist in de hoofdkerk te Chartres, o.a. bevattende het hemd der maagd Maria. Deze kist was versierd met een camée, die St. Jan voorstelde, bij wiens voeten een arend zat. Eeuwen lang was dit beeld vereerd geworden, toen het tijdens de revolutie werd overgebracht naar het munt-kabinet, waar bij onderzoek bleek, dat het een antieke afbeelding was van God Jupiter. In dezelfde kerk stond een beeld van Maria, dat een oud Druïden-afgods-beeld bleek te zijn. Deze voorbeelden zijn met verscheidene te vermeerderen. De oude goden werden vaak met vleugels afgebeeld, aldus Mercurius, Amor, Cupido, de genieën, de godinnen van den zege, Diana, de sfinx, enz. De Epyptenaren beeldden immers de zon-zelf ook reeds af als een schijf met vleugels. In Chalcedon en Assyrië-Babylonië werden de goden voorgesteld in menschengedaante en van vleugels voorzien, vandaar het visioen van Ezechiël, waarin hij zag vier dierenhoofden, en cherubs elk met vier vleugels, waaronder menschenhanden te voorschijn kwamen. Deze cherubs waren nauwkeurig volgens het model der assyrische godheden, die eveneens vier vleugels en menschenhanden hadden. De dieren uit het evangelie zijn de vier sterrebeelden, die op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het winterzonnestilstandspunt stonden in de vier hemelsrichtingen, en eens het gevolg uitmaakten van den zonnegod. In het Musée Guimet kan men de wijziging nagaan van een oud-indischen god, die ‘het Woord’ voorstelde en was afgebeeld met een vinger bij den mond. De Egyptenaren maakten er den god der kindsheid van: Horus met den vinger in den mond. De Grieken legden den vinger op den mond en maakten hem tot god der stilzwijgendheid. De Romeinen zagen er in den god van het voedsel, die juist een bete in den mond bracht. De Christenen eindelijk noemden hem den heiligen Johannes als kind, terwijl in de Schrift slechts van hem als volwassene sprake is. De gevleugelde engelgedaanten zijn slechts reproducties der amoretten, genieën en victoria 's. Bij de Romeinen had iedere woning haar beschermende Laren en Penaten. Dit waren de beelden der voorouders en vergoddelijkte Manes, die deelnamen aan het familieleven en aan volksfeesten. Behalve Laren en Penaten vormden de genieën de geleiders der levenden, die later werden verchristelijkt tot beschermengelen. De uitdrukking ‘mijn goede genius’ is zelfs thans nog meer algemeen in gebruik dan ‘mijn beschermengel’. De beeldendienst, d.w.z. de vereering van een stoffelijk voorwerp, is een vorm van het oudste Fetischisme. In Afrika dragen de negers gesneden stukken hout, botjes, kralen, witte kiezelsteentjes en andere door de Fetisch-priesters gewijde voorwerpen, om zich te beschutten tegen onheil en ongeval. Alle religies hebben dit bewaard. De boeddhistische rozenkrans werd oorsprong van de vele roomsche rozenkranzen [er zijn er van de H. Brigitta, van onzen Heer Jezus, van het kostbaar bloed, van de 5 wonden, van de onbevlekte ontvangenis, van het heilig hart, van den goeden dood, het Rosarium]; het koord der Brahmanen van dat van den H. Joseph, van den H. Thomas van Aquino, van het kostelijk bloed. Al deze dingen, alle blauwe, witte, bruine en roode scapulieren, alle medailles van Heiligen hoe ook genaamd, de heilige rozen en harten, kortom het geheele arsenaal van het moderne bijgloof is overblijfsel van den oerouden Fetischdienst, een christelijke vervorming van de amuletten en talismans der negers. Op het gebied van het bijgloof bestaat er niets nieuws. Al zijn de namen veranderd, het bijgloof bleef hetzelfde. Te Metapontus in Griekenland vertoonde men de werktuigen waarmêe het paard van Troje was vervaardigd; in Phaselis bewaarde men de lans van Achilles, in Nicomedië het zwaard van Agamemnon en in meerdere steden tegelijk het echte Palladium van Troje. Men had Minerva-beelden die de lans konden schudden, schilderijen die kleurden, beelden die zweet vertoonden, sanctuaria en reliquie-kisten in ontelbaar aantal. Tout comme chez nous. TACIUS. |
|