Zacht drukte Adriaan dan de hand van zijn vrouwtje, die zoo moedig leed ter liefde van hem - en zij plette het zakdoekje nog vaster tegen de ontstoken oogen.
Hij deed zijn best in den toon te blijven maar inwendig wel verzuchtte hij:
‘Waren wij maar uren ver weg. Al dat grienen en drensen helpt toch niet. Zij is van mij nu, niet meer van hen.’
Genadig wilde hij haar nu laten aan hun liefde en hun verdriet. Straks zou hij haar alles doen vergeten, als zij maar samen waren, alléén als 't ware op Gods groote aarde. Een oogenblik dacht hij er aan een woordje te zeggen. Moeder te danken voor den schat, dien zij hem toevertrouwde, mooie beloften af te leggen, hoop te doen gloren van blij wederzien in niet te ver verschiet - maar het was beter zwijgen - de harten waren tot barstens vol - een woord zou alle leed doen ontsnappen - hen weerloos maken tegen hun smart.
‘Kom Liefje! drink eens wat, een drupje.’
Ongeduldig schudde zij het hoofdje en toen luid snikkend viel het tegen moeders schouder. De lieve vrouw deed bovenmenschelijke pogingen om sterk te blijven, de trillende lippen weigerden elk woord, zij sloeg den arm om haar dochter, drukte haar tegen zich aan met teere gebaren, eindelijk haast onhoorbaar fluisterend:
‘Houd je flink, kind! 't Is voor ons àl zoo zwaar!’
‘Julllie bent boffers!’ plaagde Piet, ‘hier zoo'n hondenweer en daar ginds mooie zon, warmte. Juist het seizoen voor de Roode Zee!’
‘Jongen, houd je stil! Niemand luistert naar je wijsheid,’ bitste kleine Jeanne, die ook al rood zag.
En intusschen gleden de oogen van ieder tersluiks naar de pendule, de wijzer kende geen rust, hij schoof maar te snel voort, onverbiddelijk, onherroepelijk...
‘Kinderen!’ sprak moeder met hortende stem, toen het schijnmaal was afgeloopen, ‘laat ons bidden, voor Vader's zielerust, drie Wees gegroeten, dan een Onze Vader, opdat wij elkander mogen terugzien zooals wij thans zijn, één in Liefde en... één in Geloof!’
Zij bogen de hoofden - Dora, die op Lida volgde, bad voor, haar stem dik van tranen, nu en dan afgebroken door gesnik, de anderen min of meer hoorbaar antwoordend.
En nu was het een stil wachten op het rijtuig, Adriaan moest in den gang nazien of de valiezen wel goed waren gesloten, hij vroeg gom voor de adressen, die iets waren losgegaan. Frans en Piet bleven bij hem staan, hielpen een handje, die vrouwen waren zoo sentimenteel - deden niets dan huilen. Lida lag in Moeders armen, Betsie snikte in een hoek der kamer, Dora ruimde werktuigelijk de tafel op - plots voelde moeder de tengere gestalte in haar armen schokken, daar buiten rolden wielen - Tijd!
En toen kwam Adriaan aan de deur.
‘Vrouwtje!’
Bescheiden was die roep, als vergeving vragend:
En toen eerst barstte de met zooveel moeite ingehouden smart geheel en al los, alle beperking verbrekend, spottend met alle beheersching en wat nu volgde aan hartverscheurend snikken en jammeren aan eindelooze omhelzingen en lange kussen, alles verdween in een nevel van tranen.
‘God zegen je!’ was het laatste wat Lida van haar moeder hoorde, ‘vergeet ons niet en vooral niet Onzen Lieven Heer. Denk aan je belofte! alle dagen! Tot weerziens!’
Adriaan droeg zijn vrouw als het ware in de vigelante, hij stapte na haar in, links, rechts handen drukkend, haastig er mee gedaan makend, hij zelf had zoo goed als geen familie, begreep maar half die onstuimige emotie. Frans en Piet stegen na hem in - het laatste zagen zij in den hel verlichten gang de meiden hard huilend, de boezelaars tegen de oogen.
En nu kon men blijde zijn, tien jaar en geen noemenswaardige verandering in den familiekring. Betsie religieuse geworden, Frans getrouwd, wonend in Rotterdam. Dora en Jeanne nog thuis, moeder een beetje grijzer, maar nog flink en ree. Ja, er was alle reden tot dankbaarheid!
Waarom dofte soms een schaduw over moeder's oogen, waarom als zij met de meisjes druk sprak over het komendegeluk, zweeg zij even en scheen verstrooid? Dora, merkte zij het en gleed zij er over heen door een vluchtig grapje of een haastige vraag? Beiden zeiden het niet in woorden en toch soms ontmoetten elkander hun blikken en als in plotseling begrijpen wendden zij ze snel af.
De vraag zwevend op hun lippen werd nooit gehoord.
‘Zijn zij dezelfden nog, zijn wij niet vervreemd?’
O, neen! zij waren niet veranderd het