stellen in maatschappelijken zin, zij met dat al toch blijft naar heur innerlijk wezen vrouw, vrouw die wordt begéérd, en die zelve heimelijk óók begeert, en met wier eigenschappen van dien aard men dientengevolge vóór en boven alles heeft rekening te houden, wil men over haar, en den invloed dien zij uitoefent, een ook maar eenigszins juist oordeel vellen. 't Natuurlijk gevolg dezer meer eerlijke erkentenis van daadzaken, welke vroeger werden verzwegen als gold het voor ons een schande, is dat heden ten dage alles bij den naam wordt genoemd, tot het allerintiemste toe, waarover tot voor zéér weinige jaren de geheimzinnige sluier lag van ‘het fatsoen'. Karin Michaëlis, met haar ‘Gevaarlijke leeftijd’, heeft in dat opzicht eigenlijk meer beloofd, door haar reclametitel, dan de vrij-oppervlakkige inhoud van haar romannetje gaf. Toch is, dank zij haar, die titel een soort gevleugeld woord geworden, waarmede thans openlijk worden aangeduid toestanden, die men vóór dien tijd niet zou hebben durven insinueeren zelfs van te bestaan. Dit heeft zijn kwade zijde zoowel als zijn goede. De kwade zijde is, gelijk vanzelf spreekt, dat heel wat onreine nieuwsgierigheid wordt gewekt, dat heel wat onsmakelijke geestigheden worden verkocht; de goede zijde daarentegen zit 'm in het dankbaar te waardeeren feit, dat er nu door velen éérlijk rekening wordt gehouden met intieme daadzaken, welke immers nu eenmaal zoo zijn, waar zij vroeger diezelfde daadzaken niet durfden onder de oogen zien, er zich bijna voor schaamden. De bekende fransche auteur Willy, van wien men moet erkennen dat hij op het punt vrouw, bij al zijn cynisme over haar, toch heel wat menschenkennis dikwijls toont, zegt ergens (ik geloof in Maugis en ménage), bij monde van dezen Maugis: ‘De vrouwen zijn drie dagen van de maand ontoerekenbaar, en de overigen
gek’. Deze laatste uitval is een van die boutades, waarin Willy uitmunt, en die men niet ernstig behoeft te nemen, maar het eerste gedeelte van dit zinnetje bevat in veel opzichten onomstootelijke waarheid, en eene die het in het belang is der vrouwzelve onder de oogen te zien, in plaats van er mee verstoppertje te spelen, als gold het een angstvallig te ontkennen schande. Wat de natuur zoo gewild heeft strekt ons m.i. nooit tot schande; wij kunnen het niet helpen, dat zij ons zóó maakte, en niet zus, en m.i. zou er daarom heel veel teleurstelling, ziekte, pijn, misverstand, boosheid, wat niet al, kunnen worden voorkomen, indien de vrouw, inplaats van over deze dingen angstvallig heen te glijden, ze flinkweg onder de oogen zag, en eerlijk besprak met hare omgeving. Vraag het den zenuw-artsen maar eens, hoe voorzichtig zij, juist op dat punt, vele hunner damespatiënten, voornamelijk de ongetrouwden, moeten aanpakken, haar wat moeten op de mouw spelden, waar immers de genezing zooveel spoediger en vollediger zou zijn, wilde de patiënte eerlijk erkennen, dat haar lichaamstoestand op dat speciale punt van vrouwelijk gestel bepaaldelijk verband houdt met hare kwalen, van nerveusen en zielsaard.
Nu, men kan het den heer B. Veth niet verwijten, dat hij, zijnerzijds, poogde over zijn veelomvattend onderwerp een doekje te breiden van: dit durf ik niet zeggen, en dat wil ik niet te duidelijk aanduiden. Maar m.i. maakt hij zich, bij 't vele ware en eerlijke dat hij hier en daar zegt, toch schuldig aan diezelfde twee groote fouten, waarin eigenlijk allen vervallen die over ‘de vrouw’ schrijven, hij generaliseert, èn hij beschouwt haar eenzijdig van zijn bekrompen standpunt van haar zien. In een soort inleiding vertelt hij, dat men, om zulk een onderwerp als dit te bespreken, vòòr alles moet gelééfd hebben, in elken zin gelééfd. Dat geef ik hem gaarne toe. Maar, met dat al voelt men uit zijn geheele geschrift, dat hij blijft ronddraaien in een eng kringetje van vrouwen-omgeving, en dat hij niet in staat is zich los te maken van zijn eigen man-zijn, als hij tracht haar na te voelen. 't Sterkst komt dat uit waar hij 't heeft over 't moederschap, waarvan zijn triviale, beleedigende, platte voorstelling zoo hemelsbreed verschilt van de ideale moederrol, door Zola toebedeeld aan de vrouw, in zijn Fécondité. Men moge vinden dat deze laatste daarin wat te veel idealiseert, m.i. is hij diens ondanks veel dichter bij de natuur-waarheid dan Veth, die van het moeder-worden niets anders maakt dan het leelijke, het pijn-lijden, in één woord, de onvermijdelijke schaduwzijden ervan. - De diepere oorzaak van dit verschil van opvatting zit 'm daarin, dat Zola in de vrouw niet ziet de ‘ik-heid’ van een Ibsen, maar de algemeenheid, tot vruchtdragen, tot telen vóórbestemd, die, onverschillig of dit haar persoonlijk bevalt of niet, als zóódanig heeft mede te arbeiden aan het groote scheppingswerk. B. Veth daarentegen