| |
Aan de Poorten van Oost-Europa.
(Vervolg en slot van No. 3.)
Van Njegus, waar de vreemdelingen, die van Cattaro naar Cettinje gaan en omgekeerd, veelal schijnen samen te komen, ging het opnieuw tegen vrij steile hellingen, onmiddellijk onder het oude slot, dat het stamslot van het tegenwoordige vorstelijk geslacht is, door verder den weg naar Cettinje op; meer en meer begon de avondschemering te vallen en bedekte de donkere bergen met een nog donkerder mantel van onvriendelijk uitzien, zonder daarom evenwel te slagen het land onguur of onheimisch te maken. En weldra vertoonde zich de maan in volle pracht, en het was in haar schijnsel, dat wij dat punt van den weg bereikten, waarop men het eerst, door het overgaan van den nieuwen, thans op 1100 M. hoogte gelegen pas, een blik kan werpen naar het Oosten: de hooge toppen der Noord-Albanische Alpen, niet besneeuwd maar verlatener uitziend dan de Zwitsersche Alpen met hare hotels temidden van hare sneeuwvlakten, aanschouwden en tusschen de bergen heel in de verte de maan zich zagen weerspiegelen in het witte water van het meer van Skutari. Al lager en lager zonk nu de weg; diezelfde Alpen, die een oogenblik tevoren nog op gelijke hoogte hare toppen verhieven, staken nu reeds dreigend boven ons uit, en hoog op de Lovcen schitterende in grootsche eenzaamheid aldra het graf-monument van den vorst Peter II, den held, den dichter en den vrijheidveroveraar van Montenegro; den man, die aan dit land zijn beschaving gaf, welke het tot on dit oogenblik had gemist, den man die zonder een grondbreed te schenken aan zijne vijanden, aan zijn volk, door de eeuwen van strijd ruw, hard en moorddadig geworden, vele van zijn oude bloeddorstige gewoonten ontnam, het ging opvoeden tot een klein maar weerbaar volk, dat met andere beschaafde natiën kon samenspreken, dat door tractaten kon worden erkend en zelf tractaten kon erkennen. Lager nog voerde de weg ons, en bracht ons in een meer vruchtbaar deel van Montenegro, vanwaar weldra geheel uit de verte de vele lichtjes van Cettinje ons
tegenschitterden en ons met de ligging in een smal en zeer diep dal, welke zoo eigenaardig is voor deze kleinste der Europeesche hoofdsteden, deden kennis maken. En terwijl onze koetsier voor een van die Montenegrijnsche hutten, die men eigenlijk geen woningen voor menschen kan noemen, maar die meer hokken lijken, welke meestal slechts met stroo tegen de invloeden van buiten zijn afgedekt, waar geen afvoerbuizen de rook uit het vertrek naar buiten voeren, een oogenblik halt hield en zich verpoosde, konden onze blikken ongestoord rusten op dit wonderschoone landschap; landschap misschien daarom voor ons wel het schoonst en het vreemdst, omdat het zoo weinig, zoo heel weinig sporen van menschelijke nabijheid vertoonde.
Eenzaamheid, een sobere en grootsche eenzaamheid en tegelijkertijd eene, die niets beangstigends had; stilte, alles beheerschende stilte en toch ook al weer een stilte, die niets benauwends en niets drukkends had; ziedaar naar onze indrukken de meest sprekende symptonen van het Montenegrijnsche landschap; ziedaar misschien ook de redenen waarom voor ons Westersche naturen, die het gewend zijn elk hoekje van den aardbodem dubbel en driedubbel gebruikt te zien, dit landschap aandeed als een droom, en zeker niet als een booze droom.
Cettinje reden wij binnen langs de geheel het stadje doorsnijdende hoofdstraat, de dusgenoemde Katunska-Ulica, die al direct een blik vergunde op de winkels van deze nog geen 5000 zielen tellende hoofdstad. Cettinje heeft dan ook niets wat aan een stad doet denken, ware het niet, dat het paleis van den vorst er gevestigd was. Het heeft zijn Grand-Hotel, dat aan vrij matige eischen voldoet, en dat torenhoog staat boven de zeer bescheiden herbergzaamheid der overige Montenegrijnsche stadjes; het heeft zelfs een tweede hotel, waarvan de waard door Bae- | |
| |
deker als bijzonder attent wordt aangeduid. De mooiste huizen in Cettinje zijn de villa's van de ambassades der vreemde mogendheden. Italië, Oostenrijk, Engeland en Duitschland munten uit door massieve gebouwen, die, luxueus van binnen en van buiten, tuinen rondom zich hebben, waarvan men het wel kan bemerken, dat hier een anderen prijs van bouwgrond geldt dan in Londen of Parijs, zelfs in Amsterdam of den Haag. Cettinje is dan ook ruim uiteengebouwd, de straten zijn er breed, de huizen laag; zelfs het nieuwe paleis, dat nog niet zoovele jaren bestaat en door den tegenwoordigen koning Nikita werd gebouwd, heeft niet meer dan twee verdiepingen.
Recht daartegenover vindt men het oude paleis, dat in de geschiedenis van Montenegro heel wat merkwaardiger is, dat in den volksmond nog altijd de Biljarda heet, thans de zetel is voor het opperste gerechtshof, voor het gymnasium en voor het meerendeel van de zes ministeriën; dat de oude ontvangstzaal van den koning geheel heeft zien veranderen, en dat waarschijnlijk ook weldra zijn grootste glorie, den standaard, dien Montenegro eens op het Turksche heir veroverde, aan een speciaal nationaal museum zal moeten afstaan. Achter het oude paleis ligt het nog veel eerbiedwaardiger gebouw, dat de grondslag van het onafhankelijk Montenegro en van Cettinje mag heeten; het oude klooster, waar eens de edelen woonden en waar de bergbewoners hun godsdienst wanhopig verdedigden tegen de aandringende Turken; het klooster, waar vroeger de vorsten verblijf hielden en waar thans Peter Petrovic in eeuwige rust sluimert. Slechts enkele meters hooger dan het klooster ligt de ronde toren, die grenst aan den monumentalen grafkapel van Danila I, de toren, die zoo jaren achtereen het symbool was van Montenegrijnsche bloeddorstigheid en onbeschaafdheid, de toren, die rondom behangen was met schedels van overwonnen Turken, die donker en dreigend in den nacht hunne grimmige aangezichten over de omgeving lieten schijnen. Het verwijderen van deze schedels was meer dan een symbolieke daad, die alleen een Peter II kon volbrengen; het was een ingrijpen in de ellendigste tradities uit het hart van een nobel en goed volk; het was het openen van nieuwe banen voor de ontwikkeling van dat volk, welk werk door de beide opvolgers van den vorst met vrucht is voortgezet en door den tegenwoordigen Koning, die naar buiten eerbied voor de strijdhafte Montenegrijnen wist te verkrijgen, en innerlijk nog steeds voortgaat onvermoeid de hoognoodige beschaving aan zijn land te brengen, met energie en ijver hebben voortgezet.
Cettinje, dat vriendelijk ligt te midden van de bergen, die aan alle kanten zwaar en dreigend zich opwaarts verheffen, Cettinje is meer dan de hoofdstad van het land alleen, het is zijn centrum, zijn middenpunt voor de ongeveer 250.000 zielen, die zijn ruim 9000 K.M2 gebied bevolken, het is het uitgangspunt van alle voorname wegen naar alle richtingen. Van hier gaat de weg naar Podgoritza, dat hoog boven op de bergen aan het Skutari-meer ligt, waar eens in de middeneeuwen de wilde Servische bergstammen den Turken een gevoelige nederlaag toebrachten en waar ook in den laatsten Balkankrijg meer dan een verwoed gevecht woedde; van hier gaat de weg naar het Oosten met zijne groote wouden, die reiken tot op de toppen van den Dormitor en van de Krukiçon, hooger dan de hoogste der Alpentoppen, den Montblanc uitgezonderd; hier is ook de markt voor geheel het land en vereenigt zich de handel van invoer en uitvoer. En van Cettinje is het ook de weg, die door het vrij vruchtbare dal van Rjeka, dat eenvoudig haven beteekent, gelijk ook Fiume voor de Serven en voor de Kroaten niet anders dan Rjeka is, over het Skutarimeer naar de havenstad Antivari, eene vertbinding met motor-post, boot en spoor, die door de Compagnie de Antivari in het leven is geroepen.
Ook naar Rjeka was het een weg, die in eindelooze kronkelingen afwaarts voerde en ons er weer aan herinnnerde, dat Cettinje al mochten wij het ook uit de hoogte zijn genaderd, toch nog 600 M. boven de zee ligt; ook hier was het weer een weg, waarvan wij den uitnemenden staat van onderhoud bewonderden, tegelijk dat wij opblikten tegen de wegen in de omgeving die als het ware voor 't oog zich vastklampten aan de omringende bergen en in onze gedachten eene begrooting maakten voor den waterstaatsdienst van dit kleine koninkrijk; ook hier was het weer het karakter van het land, dat het karakter van het volk voor ons opende en ons deed gevoelen hoe dit volk zich heeft moeten vormen met moeite en met strijd, zich nog vormen moet bijna dagelijks. Maar de lange rit werd ons meer dan beloond in Rjeka zelf, dat wij binnen- | |
| |
kwamen door iets wat meer geleek op een achterstraat, maar waar ons bij het omslaan van een hoek eensklaps het uitzicht werd geopend op den havendam zelf, die een schouwspel gaf zoo schilderachtig en zoo typeerend, dat wij aan dat schouwspel denken, wanneer ons slechts de naam van Montenegro wordt genoemd. Het was Zondag, en het was de verjaardag van den vorst; geen huisje in Montenegro of de landskleuren hingen er buiten, geen Montenegrijner of Montenegrijnsche of zij waren getooid in het mooiste wat dit mooie nationale costuum geeft, heerlijk in elkander overgaande kleuren vermengd met veel wit, met goud en met zilver. Aan den havendam, onder de breede boomen, was het al leven en beweging, een schittering van kleuren voor het oog; en temidden van allen zat daar kalm en gemoedelijk gelijk wij het van den vorst zelf ook hooren, maar helaas in deze dagen niet konden zien, het allerhoogste gezelschap van den in Rjeka vertoevenden en 's winters resideerenden kroonprins met een tweetal zijner adjudanten en met enkele der voornaamste buitenlandsche attaché 's. En ook bij het verlaten van Rjeka, dat een smalle, lange vaart heeft tot aan de
uitmonding van die vaart in het meer van Skutari zelf, was het een schilderachtig en echt typeerend tooneeltje, dat ons oog kon genieten toen in wilde vaart een te laat komend Montenegrijnsch reiziger op zijn paard kwam aanstormen en met vereende krachten toch nog tijdig aan boord werd gebracht.
Rechtstreeks ging het op het meer aan; temidden van tallooze bochten, die het kleine riviertje hier maakt tusschen de hooge bergen, bergen, trotsch ook hier weer in hare verlatenheid, slechts een enkele maal vertoonend een paar hutten of iets wat daarop gelijken moest, stoomde het scheepje, waarvoor een eenvoudige havenstoomboot op den Amstel met minachting de schouders zou hebben opgehaald, op het meer van Skutari aan. Het door 't warme zonlicht ook hier blauwgekleurde water van het riviertje scheen zich af te scheiden, met een duidelijk zichtbare grens, van het water van het meer, dat een wonderschoon groenen tint vertoonde met een bijna ivoorwitachtigen ondergrond; een tint zooals wij dien nooit van water gezien hebben dan misschien op de plaatjes van de boeken der Duizend en Een Nacht. Was het deze wonderbare tint; was het de absolute verlatenheid van de rotsen rondom; was het de wijde blik over die evenzeer verlaten rotsen; was het de legende van de veste van Iwan Cernojevic die voor ons, op een enkele rots in 't water opdoemde, welke aan het uitzicht, dat zich breed voor ons opende, zulk een ongekenden luister gaf? Geen luister van kleuren, geen luister van tinten, slechts luister, die het gemoed kon waardeeren, luister die sprak tot ons innerlijk als iets heel vreemds, als van iets heel wonderlijks. Ver over het meer gleden onze oogen als wilden zij daar gansch in de verte Skutari ontdekken, de hoofdstad van Albanië en misschien de meest schilderachtige stad van het schilderachtige Turkije; aan de zijden stuitten ze af op de hooge rotswanden, waartegen ook hier de witte slingerpaden te herkennen vielen en over welks top als naar beneden de enkele plaatsjes kwamen kijken. Men denkt zich in het algemeen den Balkan als één veld van wilde woeste bergen met niets dan donker uitziende en wilde woeste menschen; maar dit meergezicht, waarbij de blik in het water slechts een heel enkelen keer werd onderbroken door de kleine bootjes,
schitterend van de kleuren van het Montenegrijnsch costuum, had zoo iets zachts en tegelijk zoo iets verheffends, alsof het niet van deze wereld was!
Virpazar, beroemd, omdat hier in 't begin der 18e eeuw de Montenegrijnsche vesper jegens de belijders van den Islam weerklonk - was de tweede Montenegrijnsche haven, welke wij aandeden; tegelijk of liever gezegd nadat een Turksche boot vanuit Skutari in de kleine haven gemeerd was. Na eindeloos en met veel moeite, voor ons onverstaanbaar onderhandelen in Turksch en Servisch dialect, was het ons vergund aan land te komen, en ook hier de zeer welwillende wijze gade te slaan, waarop de Montenegrijnsche douanen inkomende reizigers inspecteeren. Wij meenden maar weinig tijd te hebben om den trein te krijgen, die ons verder naar Antivari moest brengen; maar onze haast bleek ongegrond, omdat de trein met meer dan een uur vertraging vertrok om een reden, die voor ieder, zelfs voor den stationchef in het duister scheen te liggen!
De 44 K.M. lange weg, die Virpazar verbindt met Antivari, de havenstad, welke Montenegro door het tractaat van 1878 en de daaraan voorafgegane vlootdemonstratie der Mogendheden verkreeg, is de eenige tunnel, die tot nu toe het Montenegrijnsch hooggebergte doorsnijdt; maar hij is in zijn soort een meesterstuk van aanleg en een werk, dat
| |
| |
bewondering afdwingt voor de stoutmoedigheid van den bouw en voor de stoutmoedigheid, waarmede daar met een vrij langen trein en zonder eenig ander hulpmiddel dan stevige remmen, scherpe bochten genomen worden onmiddellijk langs de steilst afhangende rotsen. Het was een volle trein en met een gezelschap, dat in Italianen, die van uit Turkije de wijk namen, wees op den toen juist uitgebarsten oorlog, maakten wij de reis in een benauwd warme coupé, welke door de eigenaardigheden van sommige der reizenden, die het uitwendige van den wagen minder kwaad hadden gedaan dan ze nu het inwendige deden, er niet frisscher op lieten worden. In den aanvang was de hinder hiervan niet groot; in ruime bochten ging de trein over Limljani, waar wij ons konden verkwikken aan inlandsche vruchten, totaan den hoogen Sutormanpas; telkens weer heerlijke gezichten openend op het hier groene en vrij vruchtbare landschap van het minst woeste gedeelte, dat Montenegro kent; toen evenwel moesten de ramen gesloten en gingen de walmende petroleumlampen aan, want vijf minuten achtereen zouden wij in het donker doorbrengen in den tunnel. Nauw was deze verlaten, of reeds opende zich het gezicht op de kust en op de Adriatische zee; nu nog geheel in de diepte zagen wij de reede van Antivari, en tegen de omringende zwarte bergen het witte paleis van prins Mirko, bij wien heden op zijn naamdag de Koning was. Met groote bochten, waarbij wij ook nu den spoorweg tot meters beneden ons zagen liggen, en als het ware naast het stuk weg reden, dat wij onmiddellijk daarna zouden volgen; in bochten die ons deden denken aan dat kleine stukje, dat men aan de oevers het Garda-meer heeft, onmiddellijk wanneer men Arco heeft verlaten en de Loppio-see wil bereiken, of aan den kronkelenden weg, waarlangs de electrische baan van Les Avants naar Montreux afdaalt, kwamen wij al nader en nader tot de vlakte, al was het toch een weg van ruim anderhalf uur, die wij met zijn kleine stationnetjes te
doorsnijden hadden, alvorens werkelijk, tegelijk dat de eerste duisternis intrad en overal de lichten ontstoken werden, Antivari bereikt was.
In het havenstadje zelf heerschte vreugde en leven; wij reden door tot aan den steiger, waar onze boot reeds gemeerd lag en slechts enkele stappen voor ons te doen waren. Lang wachten werd niet toegestaan; spoedig lichtte de boot hare ankers, en het was eerst toen, dat wij de reede van Antivari in hare volle schoonheid konden waardeeren. Ook nu was de maan in vollen glans aan den hemel verschenen, en ze goot een werkelijk zilveren licht uit over het rustige water van de golf en over de als langzaam in 't rond opstijgende bergen, die haar omringen; bescheiden schitterde hier en daar het licht van een hut of van een verzameling van hutten; fel tegenover deze bescheiden lichtjes straalde de glans van de prinselijke villa met zijne koninklijke gasten; en op de reede waren het een paar van die schilderachtige Adriatische Chioggen-booten, die men in Triëst ziet en in Venetië, in Ancona en in Bari, welke in hare groote en breede zeilen de stralen opvingen van het maanlicht, en dobberden op de golven, die ons schip maakte.
Zoo was onze laatste indruk van Montenegro. Slechts enkele dagen zijn wij in Dalmatië en Montenegro geweest; slechts betrekkelijk oppervlakkige indrukken hebben wij er van den Balkan, of wat wij zouden willen blijven noemen: den toegang tot den Balkan, opgedaan. Maar die weinige oogenblikken waren voor ons een geheel, dat tot nu toe en waarschijnlijk voor altijd een droom gebleven is van wondervolle indrukken; een droom, waaraan de herinnering onmogelijk zal kunnen worden verbroken, zelfs niet, al zou een later bezoek aan die streken ons zeer waarschijnlijk moeten ontnuchteren. Een droom was het van kleuren en van wondere dingen; een droom van een volk, zooals wij er in West-Europa geen kennen en zooals er in West-Europa ook geen zou kunnen bestaan. Een droom van natuurlijke en grootsche poëzie en van ongesmukte woeste romantiek. Ontmoet op een dier afgelegen bergwegen van Montenegro een inwoner van het land, en zie hem tevoren aankomen met zijn trotschen, vasten en fieren stap, zijn zonnescherm hoog gehouden, dan zult ge moeten erkennen, dat een Montenegrijner zich niet anders kan bewegen, maar dat deze houding ieder ander dan een Montenegrijn belachelijk zou maken, althans zou misstaan. Reeds toen een twintig jaar geleden de Saksische reiziger Kohl de eerste vreemde was, die op uitgebreide schaal een tocht door dit land ondernam, kon de toenmalige vorst er hem met voldoening op wijzen dat zijn land veiliger was dan eenige andere Balkanstaat; veiliger misschien, zeer zeker ten opzichte van bedelarijen en het aanbieden van ongevraagde diensten, dan menig land
| |
| |
in het Westen van Europa; en deze veiligheid vindt het voor een niet gering gedeelte juist in den trots van zijn bewoners, terwijl ook deze trots der mannen de vrouwen mag doen beschouwen als minderwaardigen, doch haar doet eerbiedigen in het heiligste, dat zij heeft. Wanneer wij dien reeds genoemden roman van Wald-Zedwitz lezen en er lezen ook van Atinka, de ‘Roos van Cettinje - een roos, zooals er maar een in Cettinje bloeit, gelijk de Oostenrijksche luitenant Gigi, later haar verloofde, fluisterend tot haar zegt - dan krijgen wij uit dit eenige der boeken, die in romantischen vorm aan het land der Zwarte Bergen gewijd is, den indruk als ware het een volk, dat onbeschaafd is en onbeschaafd moet blijven, hetwelk deze dalen bewoont. Maar die schildering is niet eerlijk; die schildering berust meer op fantasie en op ingebeelde begrippen dan op waarachtige waarheden. De Montenegrijner moge dan niet de vrucht zijn van wat men in zijne ontwikkeling zou kunnen noemen een waarlijk nationaal volk, hij moge stamverwantschap hebben over geheel den Balkan, hij is er niettemin om van een eigen onafhankelijk geslacht. Montenegro heeft eeuwen achtereen temidden van zijne duistere bergen in duistere afzondering en duistere toestanden verkeerd; eerst sedert enkele tientallen van jaren is een vorstengeslacht gekomen, dat aan deze duisternis een einde wilde maken en het land begiftigen met de beste instellingen der beschaving, met scholen en met een burgerlijk wetboek; dat een uitnemend geordend leger heeft gekweekt uit de vroeger zoo wild en schijnbaar ongeordende troepen, die roofden en plunderden en nimmer den overwonnen vijand respecteerden. Het karakter van den Montenegrijn is niet onbeschaafd, maar de cultuur ontbreekt eraan. Men kan zich verheugen, dat deze cultuur zal komen, en toch mag men zich tegelijk bijna angstig afvragen of die cultuur zal laten bestaan het nobele volk der bergen, dat een vrij volk wil blijven, vrij naar buiten en
vrij naar binnen; het trotsche maar ook innerlijk trotsch-eerlijke volk, dat een landsvader, doch geen eigenlijken vorst in zijn midden duldt.
Met een gevoel bijna van weemoed hebben wij afscheid genomen van een land, waarvan de naam reeds onherbergzaam klinkt; en dat anders is, misschien heel anders dan vele landen, doch misschien daarom wel zoo heel mooi. In de maneschijn lag de reede van Antivari; nu reeds hoog tegen de bergen in het Oosten slingerde als een groote slang de trein, die naar Virpazar terugging, en steeds verder en verder lieten wij dit tooneel achter ons, steeds meer zilver gekleurd water van de Adria verwijderde ons ervan, tegelijk dat het ons toegestaan werd weer opnieuw een blik te werpen op de rotsachtige kust van Dalmatië, die zich naar beide kanten uitstrekte. En waren wij met onze uitnemend ingerichte Hongaarsche salonboot van Fiume in verschillende gedeelten tot Cattaro gekomen, met een even goedgebouwde en voortreffelijk loopende, doch innerlijk naar echt Italiaanschen trant onderhouden en in echt Italiaanschen stijl bediende boot, voeren wij van Antivari naar Bari over. Het was oorlog, en Turksche torpedo-booten waren gesignaleerd op de Adriatische Zee; wij waren op Italiaansch privaten bodem en in een tijd, waarin de beschaving het nog niet over zich heeft kunnen verkrijgen het privaat bezit in den oorlog onaantastbaar te verklaren; wij konden dus alles vreezen. Maar in dien helderen en rustigen maneschijn werd er niet gedacht aan torpedo-booten en aan mijnen, werd droomerig gestaard op het zeewater, gelachen en gepraat en werd rustig geslapen totdat, een volgenden morgen, de opgaande zon ons Bari met zijne witte huizen en kaden vertoonde.
En over Italië, langs Napels, langs Rome, langs Florence, is toen via de Riviera de terugweg gegaan.
HENRI VAN DER MANDERE.
|
|