‘'k Was er toch al zoo confuus van, van die heeren, en van de freule, en ik begreep er niets van, van wat die meneer ineens vóórlas.’ -
‘Wat je zelf hebt erkend, las hij vóór’, - - leeraarde de broer. ‘Je eigen verhoor.’ -
't Dwarrelde dooreen in de eenvoudige hersenen der burgervrouw, die, voor 't eerst van haar leven, was in aanraking gekomen, op dien ochtend van 't verhoor, ‘met het Gerecht’, die, bij dat bloote denkbeeld reeds, geheel en al van streek was geraakt, en die door het barsche, partijdige ondervragen van den rechter zoo in de war was geworden, dat hij haar alles liet antwoorden wat hijzelf haar in den mond gaf.
Ze had haar naam gezet. - Dat stond vast. En op dat oogenblik had ze geenszins vermoed, dat die argelooze daad haar zou kosten later haar reputatie ‘in de krant,’ door dit vonnis met verzachtende omstandigheden, die háár in een slecht daglicht stelden.
Den volgenden dag was ze naar Mr. Vermeulen gegaan.
‘Of daar nou niets aan te doen viel?’ - had ze jammerend gevraagd.
Hij, vergeefs, had haar trachten aan 't verstand te brengen dat de zaak nu uit was, bepááld uit, dat dominee Wijk, schuldbewust en berouwhebbend, in zijn vonnis berustte, en dat er dus geen tweede behandeling van 't gebeurde zou plaats hebben. Toen hij zag dat ze hem niet begreep, had hij haar ten slotte afgescheept met mooie praatjes:
‘Hij zou een goed woordje voor haar doen - trachten haar in haar betrekking teruggeplaatst te zien te krijgen. Hij was immers bestuurslid van 't Gesticht. Als ze berouw blééf toonen aan de freule, dat was eigenlijk veel verstandiger van haar, dan die tegen zich innemen door opnieuw lawaai te gaan schoppen over een haar zoogenaamd afgedwongen getuigenis. Heusch, ze moest veel liever zijn raad volgen, gedwee zijn, tegen de freule in de eerste plaats, en dan ook tegen al de andere heeren van 't Bestuur. Dan namen ze haar misschien wel weer terug, als hij, mr. Vermeulen, een goed woordje voor haar deed.’
- Gepaaid met die belofte, die hij trouwens op dat oogenblik méénde, was ze naar huis gegaan, van daar naar haar broer, op wiens aanraden ze den machtigen Ex-Excellentie, óók immers een Bestuurslid, thans om zijn voorspraak kwam vragen.
Maar, de Excellentie-in-ruste, hoog tegen ‘mindere menschen’ - als hij die niet nóódig had voor zijn belangen, was hij altijd hoog, - stond op, en koeltjes: ‘U moet op mij niet rekenen’ - zei hij, door zijn opstaan haar als de deur wijzend: ‘Ik zeg U eerlijk dat ik m'n stem al heb vergeven aan Uw opvolger, een man van grooten verreikenden invloed, die beter de tucht zal voeren dan een vrouwenhand dat kan’. -
Juffrouw Gerbrandts ontstelde zóó dat ze blééf zitten, den wenk niet begreep. -
‘M'n opvolger’ - herhaalde ze dof - - ‘m'n opvolger - - o God - o God -’
Ze wou gaan snikken opnieuw. -
Maar de Ex-Excellentie, ruw bijna, pakte haar bij den arm:
‘Geen scènes als je blieft’ - - zei hij, en schoof haar naar den gang: ‘Aan mij zijn die niet besteed.’ -
Toen, in een van zijn plotseling goedhartige opwellingen meenend goed te maken, haalde hij zijn portemonnaie uit, zocht, edelmoedig, een tientje! ‘Goeden dag’ mompelde hij - en stak de hand uit. - -
De weduwe liet het goud, toen ze het voelde, vallen. Zóó ver was het dus met haar gekomen dat ze werd aangezien voor een bedelares, eene die men afscheepte met een aalmoes, zij, die in hare echtelijke dagen ‘mevrouw’ had geheeten, zoogoed als thans nog hare schoonzuster zich zoo noemde! - -
Zij antwoordde geen hooghartige weigering. Zij zei niets beschamends voor de Excellentie. Zij liet alleen maar, als iets dat van zelf sprak, het beleedigende tientje vallen, wankelde naar de deur, met een dof gevoel dat nu alles uit was - alles.
Eduma de Witt zijnerzijds raapte 't versmaad-geworden goudstukje weer op, borg 't weg. Hij was ook altijd dadelijk zoo royaal dacht hij met eigengerechtige zelfvoldoening. Wat wist hij eigenlijk van dat mensch af, al zag ze er wat versjofeld uit. 't Zou wel eigen schuld zijn. - In elk geval, kon hij 't helpen dat die meneer Halm, en die Ida van Hechteren samen, van louter ‘reinheid’, een kindje hadden in de wereld geschopt, reden waarom ze nu ten spoedigste hadden moeten trouwen, en aan een betrekking hadden moeten worden geholpen. Ieder is zijn eigen 't naast nietwaar.? Ida van Hechteren was nu eenmaal een intieme vriendin van zijn kleindochter Joosje. En meneer Halm was nog in de verte geparenteerd aan zijn tegenwoordige vrouw. Maar, in elk geval, de Van Hechterens behoorden tot een familie die ontzien moest worden, die, speciaal in juristenkringen, veel leden bezat. Die te believen was dus vóór alles zaak, nu hij zat met dat onplezierige geschiedenisje van Paul in de gevangenis.
Een breede spot-glimlach grijnsde even om zijn koud-wreed gesloten mond, bij de herinnering aan dat tooneel, dat zich hier in deze zelfde kamer had afgespeeld, toen mevrouw Van Hechteren hem, buiten zichzelve van