| |
Aan de Poorten van Oost-Europa.
(Vervolg van No. 2.)
II
In Dalmatië en Montenegro.
Het laatste deel der Dalmatische kust heeft zeker wel de meest sterke overeenkomst met de Noorweegsche kust; overeenkomst intusschen slechts in den vorm der rotsen en niet in de kleur, die tegen het zachte blauw der Adriatische golven in, zoo geheel anders is, althans schijnt, dan tegen het veel hardere en ook veel koudere blauw van dat deel van den Atlantischen Oceaan. Maar overeenkomst vooral sterk in gedaante, want ook hier aan de Dalmatische kust kan men tot vlak voor den ingang van een der diepste fjorden, die hier dan Bocche geheeten worden, komen zonder dat men bijna bemerkt, dat er de rotsenrij afgebroken is en een inham naar het land toelaat. Zelfs de Bocche di Cattaro en de verschillende deelen, waaruit deze golf bestaat, een geheel dat te zamen de plaats van een klein meer inneemt, blijft voor het oog verborgen totdat men misschien niet meer dan tien of vijftìen minuten varens daar vandaan is; en nog zou men dan zoo zeker niet zijn eindelijk aan het lang gewenschte punt te zijn gekomen, indien niet de vuurtoren op den uitersten hoek van misverstand vrijsprak.. Hier bij Castelnuovo eindigt de eigenlijk gezegde Dalmatische kust; wel is waar heeft zij nog een klein verlengstuk tot San- Stephano en Spizza, maar zij biedt in dat deel zoo weinig bijzonders, dat slechts diegenen, die naar Corfu doorgaan en daar den heerlijken Griekschen sfeer binnentreden, het de moeite waard kunnen achten er hunne aandacht aan te wijden. De Dalmatische kust vindt als het ware haar vervolg en haar einde in de bocht zelf!
Men vertelde het ons te voren, en de reisgidsen hadden het ook reeds verhaald, dat de bocht van Cattaro wondermooi is, dat daar door de natuur goedertieren een schat van haar schoonste schoon schijnt te zijn opgestapeld zonder dat iets van dit schoonste zoodanig is, dat het de harmonie met het meer nederige komt verstoren. En inderdaad, zoo wondermooi is dit stukje oppervlak van de aarde. Er is ook hier in den vorm en in geheel de formatie van deze bocht overeenstemming met de stille fjorden van Noorwegen, en toch is het direct zoo heel anders; hier is niets hard en wreed en scherp, hier schijnt alles zonnig en mild en vriendelijk, zelfs al is de zon er niet om met haar gouden stralen het geheel te overgieten en dat kenmerkend onderscheid tusschen de zwarte bergen, die in de groep der Orjen haar hoogsten kruin opsteken en de plantengroei daaronder, te doen uitkomen. Maar ook hier evenals in Noorwegen, hangt een soort van mystiek waas over geheel de natuur; een waas, dat men niet ziet en dat de zon dus ook niet vaneen kan rijten, maar een waas dat men gevoelt; een waas, dat in Noorwegen spreekt van het ondoordringbaar en somber-ernstig karakter van de bevolking, een waas, dat hier ons dadelijk herinnert aan het mystieke en het onzegbaar-verborgene der Slavische volkeren, waarvan wij hier bij den ingang tot het Oosten den indruk begrepen gelijk wij dien den nacht te voren gehoord hadden, toen de in Spalato ingescheepte miliciens der Dalmatische provinciën op het voordek, half liggend
| |
| |
half slapend, hunne eentonige gezangen, toch niet dreunend, deden weerklinken. In Ragusa ging de eene helft dier miliciens van boord om het sterke slot te bemannen, waar zoo eeuwen achtereen tegen de Turken is wacht gehouden en waar nu de Oostenrijksche regeering een anderen aanval uit het Oosten wil weren.... met soldaten, die meer aan het Oosten verwant zijn dan men in Weenen schijnt te gelooven; in Castelnuovo verliet ons het tweede deel, en met de zware kisten of pakken van huis op den nek, zagen wij de forsche en flinke figuren den steilen weg naar het fort daarboven opgaan, een voor een verdwijnen achter de bronzen poorten, opgewacht en glimlachend gemonsterd door de oudere soldaten.
Castelnuovo, dat verblindend wit bijna afstak tegen het blauw van het water; dat ligt recht tegenover den ingang van de bocht naar zee en met zijn forten dien ingang geheel beheerscht; dat het meest Oostersche plaatsje in geheel Dalmatië ons toescheen; Castelnuovo werd even spoedig verlaten als het genaderd werd. Zuidelijk, en slechts zeer in de verte een blik vergunnend op Zelenika, vanwaar de spoor rechtstreeks naar Gravosa gaat, kwam de boot in de dusgenoemde baai van Teodo, in het midden slechts door een steile landstrook gescheiden van de baai van Traste, die onmiddellijk aan de zee ligt. En nu weer den steven wendend, en scherp naar het oosten varend, ging het de bergen van Montenegro, met hare dreigende hoogten reeds ver uitblikkend over de groene en laaglijkende oevers van het landschap, tegemoet, de Catene in, de nauwe vaart, waarin men vroeger vanuit Lepetane den doorgang met kettingen kon versperren; vandaar werd de eigenlijke golf van Cattaro bereikt, die juist tegenover den uitgang der Catene, aan den voet van den steil-afdalenden Cassonberg, Perasto gelegen ziet. Rechts van Perasto is de kleinere golf van Risano, het kleine vanuit den Romeinschen tijd dagteekenend stadje, dat zoo wonderschoon ligt achter de beide eilanden, die het lang voor het oog verbergen; links ging het op de wijde baai van Cattaro aan, die zich vanaf Perasto in grootsche natuurpracht doet zien, en die met een enkelen blik doet omvatten Pesagno, Mulla, Dobrota en al die kleine plaatsjes aan de wederzijdsche kusten, die evenzoovele daar ter wille van het natuurschoon neergezette verzamelingen van huisjes schijnen te zijn. Nauw ingesloten, aan alle kanten door de bergen begluurd, achter zich de steile rots, die de Catene afsluit, lag daar voor ons de baai van Cattaro, zoo rustig alsof daar nimmer een storm kon woeden; en toch wisten wij het, dat niet alleen de woede der menschen en de strijd der menschen ook hier heeft geheerscht, maar dat meer dan eens de natuur zich hier
in haar onbedwongen kracht heeft doen kennen en slachtoffer op slachtoffer heeft gemaakt.
Cattaro, het Kroatische Kotor, door de Romijnen als Ascrivium aangeduid, ligt in den uitersten oosthoek van de bocht aan den voet van de steil boven het stadje opgaande, wilde bergen van Montenegro, op de uiterste landtongen van den hier mondenden bergstroom, de Skurda. De vestingwallen, die on middellijk bij de Riva beginnen, sluiten zich als het ware aan bij de donkere bergen, en zetten zich voort in de twee of drie forten, die daar hoog boven de stad op de meest uitstekende punten der rotsen zijn gebouwd, en vandaar thans gemakkelijk dood en verderf kunnen brengen aan alles wat zich tegen den zin zijner bezetting op dit vreedzame blauwe water zou vertoonen. Vlak nabij de landingsplaats, dezelfde, waar in 1860 de vader van den tegenwoordigen Montenegrijnschen vorst aan een moordaanslag ten offer viel, en die zoo smal is, dat het schijnt als zal de boot tegen de bergen oploopen, is de Montenegrijnsche markt, waar de inwoners van Montenegro hunne inkoopen komen doen om evenwel, willen zij verder Cattaro binnentreden, hunne wapenen aan de poorten te moeten afgeven; een maatregel, die men zich van Oostenrijkschen kant kan begrijpen, wanneer men gevoelt, dat er in dit stadje meer Montenegrijnsch dan Oostenrijksch bloed spreekt. Cattaro is een aardig en is een interessant stadje met een oude kathedraal, met kleine smalle straatjes, die aan Napels en aan Constantinopel tegelijk herinneren, met een Waffenplatz, die een mooien, ouden klokketoren vertoont; met interessante wandelingen naar de naaste omgeving. Van Cattaro zijn het twee wegen, die tot het binnenland van Montenegro voeren; de eerste van de twee is de oudste en dateert reeds van 1822, toen Oostenrijk haar in niet minder dan zes en zestig slingers hoog tegen de bergen liet aanbrengen; de tweede weg is de vernieuwde weg, die nog slechts van enkele tientallen jaren te voren dagteekent, die op zichzelf misschien minder schilderachtig moge zijn, dit in allen deele vergoedt
| |
| |
door de schitterende uitzichten, die men er steeds naar alle kanten heeft, door de gemakkelijkheid, waarmede hij omhoog stijgt en dit stijgen bijna niet doet bemerken. Men zegt, dat de Montenegrijnen zelven een voorkeur hebben voor den ouden weg, die inderdaad tot Krstc een niet onbelangrijk eind verkort, men moet echter wel een zoon of een dochter van het land der bergen zijn om het minder onschuldige plaveisel van dezen weg geheel te kunnen weerstaan. En ook op het eerste deel van den weg ontmoet men toch al spoedig de troepjes Montenegrijners, meest het huisgezin met wie daarbij
Een groep van Montenegrijnen uit het binnenland.
behooren bij elkander; de vrouwen zwoegend onder de zwaarste lasten, de mannen trotsch vooruitloopend, of nog liever gezeten op een paard of muildier, tegen de zon opgehouden de parapluie, die niet noodzakelijk schijnt om ook de vrouwen tegen hare verzengende stralen te beschutten. Men behoeft slechts eens zoo'n groepje van Montenegrijnschen bodem te zijn tegenkomen om onmiddellijk een indruk te krijgen van den volksaard, en van de eigenaardige, zoo geheel tegen alle West-Europeesche begrippen in gaande verhoudingen van het mannelijk en vrouwelijk deel van het huisgezin. De vrouwen in Montenegro zijn schoon, al is het veelal een schoonheid, die onze Westersche oogen niet ten volle kunnen waardeeren; spoedig echter vergaat die schoonheid, wat geen wonder is, wanneer men het leven ziet, dat de vrouwen in Montenegro lijden. Het moge met de jaren beter zijn geworden, de werkelijk civiliseerende invloed van de tegenwoordige dynastie moge zijne resultaten niet hebben gemist, veel is er in Montenegro evenals er veel in Dalmatië is, dat nog aan honderden jaren terug herinnert, doet denken aan begrippen, die wij gelukkig slechts kennen uit de geschiedboeken. De vrouw is het lastdier; reeds vanaf het oogenblik dat zij verloofd is, wordt zij meer als eigendom van den man beschouwd dan als zijn zelfstandige metgezellin door het leven; na het huwelijk is de man de onaangevochten huistyran, die beveelt en gehoorzaamd moet worden door een ieder, maar in de allereerste plaats door zijn vrouw; die toeziet als de vrouw werkt; die haar alleen toelaat om met hem te deelen in de echt Montenegrijnsche liefde voor gevaar en voor emotie-volle inspanning.
Men behoeft eveneens maar een schrede in Montenegro gezet te hebben, althans in dit meer westelijk deel, om tot de overtuiging te komen dat het een arm land is hetwelk men betreden heeft, maar de inwoners van
| |
| |
dat arme land zijn trotscher dan men het ergens anders zal aantreffen; en die trots spreekt uit hunne trekken, spreekt uit hun taal, heeft invloed op hunne houding tegenover de vreemdelingen. Men gevoelt het direct, de onschuldig reizende vreemdeling heeft hier niets te vreezen, zoolang hij ongestoord zijn gang gaat; men heet hem niet welkom, maar men bemoeilijkt hem evenmin den toegang, en vraagt hij gastvrijheid, dan kan hij die verkrijgen zonder dat men te zijner eere van de oude vaderlandsche gebruiken zal afwijken. Slechts zelden zal men den Montenegrijn, dien men op den verlaten
Aan de haven van Antivari.
weg tegenkomt, het eerst een groet zien wisselen met den vreemdeling; hij zal teruggroeten, wanneer deze aandacht aan hem schenkt, maar groeten met een gebaar, dat zoo onvergelijkelijk trosch en toch in geen enkel opzicht komisch is, al doet het hem ook voorkomen als de beheerscher van het stuk grond, waarop hij staat. En niettegenstaande de eenzaamheid, die wel de hoofdtrek is van het Montenegrijnsche landschap, niettegenstaande die weinig en schijnbaar onvriendelijke menschen, die men er ontmoet, geeft niets er den luguberen onherbergzamen indruk aan, dien wij in meer bewoonde oorden van dit werelddeel meer dan eens hebben verkregen.
De weg van Cattaro naar Cettinje is een weg, die eenig is in geheel Europa. Bij het kleine cypressen-kerkhof van Cattaro vangt hij aan tegen de bergen op te stijgen; in een lange, zonnige allee gaat hij recht op het begin van de eigenlijke bergstraat af; en van nu af aan is het een voortdurende stijging, die men weet niet te zullen beëindigen voordat men gekomen is daar hoog boven op den top, waar een niet geheel duidelijke lijn de onderscheiding van weg en bergen aangeeft. Serpentine-strasse heet deze weg in de reisgidsen en op de briefkaarten, welke er van bestaan, zij het slechts in zeer bescheiden mate, en Serpentine-strasse is zij inderdaad. Hoe hoog men ook opziet tegen de bergen, waarlangs men rijdt, steeds ziet men dien weg boven zich kronkelen, en steeds heeft men op een hoogte van niet meer dan 8 à 10 M het volgende deel van dien weg naast en boven zich; wij hadden aan boord kennis gemaakt met een Engelsch journalist, een correspondent van de ‘Times’, wiens gang in het innerlijk Montenegrijnsche wij in ons innerlijk van politieke intrigues niet vrijdachten, en wij wisten dat hij kort na ons per rijtuig uit Cattaro zou vertrekken; wij hebben hem al zeer spoedig achter ons aan zien komen en meermalen hebben wij het
| |
| |
gehad, dat wij misschien een half uur op hem voor waren en toch slechts door zoodanigen afstand van hem gescheiden, dat wij met eenige moeite een gesprek hadden kunnen voeren; wij wisten ook, dat enkele uren na ons de auto's voor het passagiersvervoer en voor den postdienst naar Cettinje zouden vertrekken, en wij hebben ook deze kunnen volgen, rondom haar witte gedaanten stof opwerpend langs alle wegen, en pijlsnel als voortglijdend door de bochten van den weg dien onze paarden met lustigen draf gingen, slechts nu en dan, wanneer de straat in een breeden bocht zich om een zijsprong van het gebergte waagde, voor enkele minuten aan het oog onttrokken. Het is een wonderwerk deze weg, misschien niet van ingenieurskunst, maar een wonderwerk van taaien ijver en volharding, gelijk wij er zoovelen hebben gezien in dit land van hooggebergten en van dalen, die komen tot op de diepte der zee. Geheel Montenegro kent geen enkelen tunnel die onder in het kolos der Zwarte Bergen is doorgestoken; overal, waar twee lager gelegen deelen van het land van elkander gescheiden zijn, zijn zij slechts wederzijds te bereiken door over de hoogste toppen dier bergen heen te komen.
Er is, dit wetend, iets vermoeiends in het opgaan van dezen wonderschoonen weg; men ziet hem voor zich, uren lang met zijn voortdurende kronkelingen en wendingen; men ziet hoog op naar boven, en men weet dat men al draaiend en wendend, soms met een groote, soms met een kleine bocht, moet komen tot dat hoogste punt om vandaar weer af te dalen tot de aan den anderen kant gelegen diepte. De weg gelijkt over het algemeen niet steil, de paarden schijnen er aan gewend, want met lustigen draf namen zij de vrij korte hoogten, waaruit elk deel van dien weg bestaat. Aan de eene zijde zijn het muurtjes, die het onmogelijk maken langs de wanden af te zien; aan den anderen kant daarentegen zijn het de rotsen, hard en ondoordringbaar, van buiten zwart en van binnen rood-grijs, waartegen men opziet, al minder hoog naarmate men meer den top nadert. En steeds hooger, dat men komt, steeds schooner het uitzicht.
Niet lang nadat wij Cattaro verlieten, blikten we reeds over het laagomliggend bergland tot aan de Adriatische Zee, en steeds opnieuw was het een deel van den bocht met zijn tallooze kleine golven en inhammen, dat aan het oog ontrold werd, totdat we eindelijk, bijna 1000 Meter boven de zee gekomen, het grootsche panorama in alle pracht aanschouwden, geleund tegen den uitersten punt van het echt Montenegrijnsche gebergte der Lovcen neerzagen op de grillige kunstvormen, waarlangs het oog ging tot uren ver terug: neerzagen over de breede en trillende watervlakte, die den Balkan van Italië scheidt. Met elke wending, die de weg maakt, scheen het alsof een nieuwe blik op het natuurtafereel daar onder werd vergund en met elke wending werd die blik schooner en verrassender. Men kan het zich denken, dat de Montenegrijnen in gedachte althans hun kleine land niet teneinde rekenen bij de eenvoudige grenspaal, die op het hoogste punt van dezen weg het Oostenrijksch gebied aanduidt; men kan het zich begrijpen, dat de uit den vreemde wederkeerende Montenegrijnen als wij er een in Jesto Ajastiaos in Wald-Zedwitz' roman ‘Die Rose von Cettinje’ ontmoeten, hier op dezen weg meenen Montenegro reeds te gevoelen en de lucht van zijn vaderland te ademen; wij kunnen het ons begrijpen, dat de Montenegrijnen van de Bocche denken wat hun tegenwoordige Koning met zijn dichterlijken aanleg heeft neergelegd in de versregelen, die hij aan het bezit van Antivari wijdde:
Sei gegrüszt, gewalt'ges Meer!
Wie sich deine Wogen dehnen!
Endlos bist du, und du bist,
Seit wir athmen unser Sehnen.
Sei gegrüszt in deiner Pracht!
Selig will das Herz mir pochen;
Doch dein Anblick mahnt mich auch,
Was die Welt an uns verbrochen.
Hält sie denn nicht Zwei getrennt,
D'rauf noch freie Herzen schwellen,
Zwei, die beide hehr und grosz;
Meine Berge, deine Wellen?
Und ich flehe: Werde mein!
Mag der Herr dafür sich hegen,
Deine Perlen auf dem Grund,
Deine Fischlein, die sich regen.
Werde mein, so tief du bist,
Mein in deiner ganzen Weite
Mein mit deinem wilden Hang,
Mein mit deinem Zorn und Streite.
Mit den Schifflein werde mein,
Mit den Schiffern, die du schaukelst,
Mein mit deinem Farbenspiel,
Wenn im Licht du schimmernd gaukelst.
Werde mein, gewalt'ges Meer!
Schäum' an meinen Fels in Wonne,
Bis zum Untergang der Welt,
Bis dich ausgeschöpft die Sonne!
Montenegro is het land van de Zwarte Bergen, aldus meer genaamd, omdat dat land
| |
| |
in zijn verlatenheid en in de betrekkelijke kaalheid van bijna geheel zijn oppervlak een dreigend en woest aanzien heeft, omdat de bergen zoo somber en woest naar beneden schijnen te zien, dan omdat deze bergen, al zijn ze inderdaad van zeer donkeren tint, bepaald zwart kunnen genoemd worden. Is men eenmaal den weg van Cattaro tot het hoogste punt opgestegen, heeft men bij het blokhuis van Krstc een laatsten blik geworpen op het grootsche panorama der Adriatische zee, dan slaat de weg over de pas landwaarts in, en het is een geheel ander landschap dat zich aan het oog vertoont; wel het landschap, dat het oudste deel van Montenegro typeert, dat de bodem doet zien, waarop slechts en dan nog met moeite, de onontbeerlijk Krtola, de aardappel, wil groeien. Soberheid spreekt hier tot in de kleur van den weg bijna en soberheid was het, die ons aanblikte den korten weg tot Njegus toe, het Montenegrijnsche grensplaatsje, waar een zeer welwillend douane-ambtenaar de bagage visiteerde en onze passen trachtte te ontcijferen; waar de paarden een weinig rust namen, terwijl hun last zich in het met den grootschen naam van Grand Hotel aangegeven herbergje een glas afschuwelijken Montenegrijnschen landwijn trachtte te verwerken.
(Wordt vervolgd.)
|
|