De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan Eeden's ‘Lioba’ op ‘Duin- en Kruidberg’Van de levende en doode tachtigers is mij Frederik van Eeden het meest sympathiek. Hij is de eenige, die zich, verguizing en smaad ten spijt, heeft staande gehouden niet alleen, doch die voller, rijper, edeler is geworden, in dezelfde verhouding waarin zijne tijdgenooten (dit tijdgenoot bedoeld uitsluitend als een uit de 80er beweging voortgekomen) zijn ten onder gegaan. Daar hebt ge Kloos, den grooten Kloos, die zoo fier zich durfde te noemen ‘een God in 't diepst van zijn gedachten’ kan hij op een oeuvre wijzen als dat van den dichter van den kleinen Johannes? Wat is er, behalve een, laat ons royaal zijn, paar dozijn gedichten, die voor het meerendeel superieur zijn? Nu ja, hij is dè literaire Criticus, hij is de drager nog steeds van den Nieuwen Gidsnaam, maar ‘Lioba’ en ‘de kleine Johannes’, ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ en ‘de Broeders’, - zij staan hem verre. Hij zat te veel ‘in 't binnenst van zijn ziel ten troon’. Van Deyssel, - de geniale scheldbaas, voor wien jeugdige talentjes in diepe, eerbiedige hulde neerzonken, - die donderend zijn woordenklanken deed rollen, - wat is er van hem | |
[pagina 37]
| |
dat beklijft? Zijn stijl is meesterlijk, zijn beelden dikwijls origineel, zijn woorden puntig en geestig. Maar mijn hemel, dat is dan toch waarachtig ook al het allerminste wat men van een auteur zeggen kan. Maar overigens: litéraire essais eenmaal, litéraire essais andermaal - een paar afschuwelijke sonnetten in de XXe Eeuw’, - voilà tout. Van Deyssel is de notaris-afroeper, die onder kwinkslagen de spullen voor zijn meester tracht op te drijven. Of liever dat wás Van Deyssel in zijn zoogenaamde beste jaren. Zijn weergalooze brutaliteit heeft hem beroemd gemaakt. De menschheid stond perplex. Thans is hij kalm geworden en zoekt zijn fort in Kleinmalerei: ‘Adriaantjes’ e.t.q. Gorter: met van Eeden een der allergrootsten, opgegaan in den partijstrijd, zooals, tot voor kort, Roland Holst, die thans weer een hevige, fèl-voelende dichteres is geworden, stellig een onzer allergrootsten.Ga naar voetnoot*) Zoo zouden wij door kunnen gaan, ver boven het bestek en doel van dit artikel uit. Maar van Eeden: hij heeft de teedere ziel van een kind, de duistere zegging van den wijsgeer, het mystieke geloof van den ziener, de dolende ziel van den dichter. Hij bewandelt de oneven paden van het gedachtenleven. Hij heeft het rijke idealisme en het geloof in de menschheid, onverwoestbaar, trots waldendeceptie en - bespotting. Hij is geweldig in zijn forschheid, tot schreiens toe week in zijn teederheid. Hij is de dichter van Gods genade. Van Eeden, de veelzijdige! Van Eeden, de gebenedijde! ‘Groene boomkikvorsch’ heeft Van Deyssel hem gescholden, een jaar of 10, 12 geleden, bij een gezamenlijken uitval van heeren tachtigers tegen Van Eeden. ‘Ik weet dat ik een zondig mensch ben’, antwoordde Van Eeden, ‘maar uw schelden deert mij niet.’ Men heeft hem verweten, dat hij kameleon was, dat hij veranderde van meeningen, dat hij de socialist was der ‘heeren’-proletariërs.... het deerde hem niet, immers, had hij zijn Ellen niet laten zingen: ‘Hoog boven menschen en hun klein bestaan
Zweeft er een vlucht breed-vleugelige accoorden....
.... Menschen zijn klein, hóog is der Lied'ren baan,
Zij kunnen hen niet vatten, noch vermoorden.’
Dit zoeken naar eene levensoplossing, deze eeuwigdurende strijd, - is het niet juist de consequentie van van Eedens grooten geest? ‘Ik heb op aarde wonderlijk
Gewankeld her en der,
Toch lichtte mij bizonderlijk
Een vaste stille ster,
Nu wijst die mij genadiglijk
Evenwichts licht begin,
Nu vaart mijn schip gestadiglijk
Stormlooze havens in.’
zingt de ten doode gewijde Lioba. Want zoekende gaat de dichter door 't leven. Met de fijne voelhorens zijner ziel betast hij de dingen, ze loslatend als hij niet vindt de schoonheid. Subtiel is het gevoel des dichters, en fijn, rag fijn, zijn de draden zijner ziel. In de hoogheid der hemelen wandelt zijn geest, ‘ver boven menschen en hun klein bestaan.’ Wie spreekt daar van eerzucht? Van een zich aan den duivel verkoopenGa naar voetnoot1), van een poseeren als Jezus-figuur en Bevrijder der menschheid, zooals hem verweten werd bij de verschijning van ‘De Broeders.’ Eerzucht is een van de mooie hoog-menschelijke eigenschappen. Laat vrij het socialisme hem strijd hebben gebracht; anderen dan hij gingen in den partijstrijd ten onder (Roland Holst, Gorter) of kozen den anderen weg (Heyermans, Quérido, die trouwens niet tot de tachtigers behooren). Zeker, in ‘de Broeders’, en we komen er straks nog even op terug, poseert hij voor God, maar nooit heeft hij zelfverheerlijkings-sonnetten gemaakt als vriend Kloos (‘Ik zal mooi dood gaan, als een vlammend vuur’, ‘Wanneer ik dood ben, lief, en iemand zegt, Dat ik zoo niets was’ enz.), hij bleef de eenvoudige, en in zijn eenvoud groote dichter van Gods genade. De gebenedijde zanger, wiens ziel gedragen wordt op het zachte rhythme zijner verzen. Wie, die hem, als wij, ten vorigen jare door Bussum's straten zag gaan, fietsende van Walden komende of winkelende met zijne dames, en dus in het meest alledaagsche doen van zijn dagelijksch leven, wie zag dan niet de verheerlijkte gelaatsuitdrukking, getuigend van grooten innerlijken vrede? Van den vrede, die gekomen is, nadat de stormen gewoed hebben en aan de fundamenten der | |
[pagina 38]
| |
ziel gewrikt, die hechter zijn geworden in den taaien kleigrond waarin zij wortelden. Wat kan van Eeden nog deren, die duizend dooden gestorven is: For he who lives more lives than one
More deaths than one must die.
(Oscar Wilde).
* * * Van zijn werk - en ik zonder ‘de Kleine Johannes’, dat iets geheel aparts is, uit, en dat mijns inziens evengoed als welk klassiek werk ook, als Dante of Homeros, tot in eeuwigheid zal blijven bestaan, - is mij, behalve van enkele verzen ‘Lioba’ altijd de liefste schepping geweest. Menschelijker en daardoor natuurlijker dan het ietwat arrogante ‘Broeders’. Terecht heeft men van Eeden verweten zijn poseeren als Godsfiguur: een goddelijk recht schiep hij zich haar bekrompen-menschelijk, zij het dan ook dichterlijk denkbeeld, en pijnlijk doet het aan die ‘goddelijke’ rechtspraak te lezen. Wat zijn anderen werken betreft, - het is hier de plaats niet eene parallel te trekken; ze zijn zeer uiteenloopend en veelzijdig: van de prachtige zielsstudie van Hedwig Marga de Fonteyne (van de koele meren des doods) tot de ‘Blijde wereld’-lezingen, zij wijzen op een hoogstaand, universeel figuur. In ‘Lioba’ heeft de dichter - zooals hij in eene verklaring, die bij deze opvoering werd rondgegeven, mededeelt, - willen uitbeelden ‘de huwelijkstrouw’, zooals die begrepen en gevoeld wordt door de vrije en zuivere vrouwenziel, zooveel mogelijk buiten invloed van conventie of vooroordeel. De gevoelens van Lioba zijn zoo min mogelijk gebonden aan de bizondere opvattingen van een historisch tijdvak, zoo min mogelijk onder invloed van economische toestanden. Zij gelden nog evengoed thans als voor duizend jaar. De vrouw blijft zich gebonden voelen, ook waar ze zich eens onwetend gaf, en als Tancolf, de minnaar, voor wien ze ware huwelijksliefde is gaan voelen, haar door den dood van den koning, haar eersten echtgenoot, vrij acht, daar wijst zij hem juist verontwaardigd van zich af. Hiermede is niet een moraal of zedeles bedoeld, maar enkel de artistieke vaststelling van een menschkundige waarheid. Zoo deed, en doet, de zeer hoogstaande vrouw, schijnbaar onlogisch, maar gehoorzamend aan motieven waarvan zij zelf den oorsprong niet kent. ‘Schijnbaar onlogisch.’ Gebrek aan logica is juist hetgeen de man der vrouw verwijt. Dit gebrek aan logica is - hoe paradoxaal het ook moge klinken, - zeer logisch. Want de vrouw is ímmers de verpersoonlijking van het gevoelsleven, terwijl de man de ‘verstandsmensch’ bij uitnemendheid is(!). En door het schijnbaar onlogische gehoorzaamt Lioba aan motieven, waarvan zij den oorsprong zelve niet kent, doch die uit haar gevoel voortkomen. Ontdaan van alle rhetorica, is de eenvoudige stelling deze: Lioba is ‘de’ vrouw, en ‘de’ vrouw is liefdeGa naar voetnoot1). Zeer dichterlijk dus en menschelijk. En tegen het brute mannengeweld, tegen de kuiperijen van Fastrade en Horic handhaaft Lioba haar stelling: trouw aan den echtgenoot, tot in eeuwigheid. Simpel en ontroerend, zooals al het mooi-menschelijke eenvoudig en ontroerend is. Een andere figuur is Fastrade, Tancolfs' moeder. ‘Niet van natuur kwaadwillend of boosaardig, maar in haar zielsbewegingen ondergeschikt aan de overdreven liefde tot haar zoon’. Zoo zegt het de dichter, waarschijnlijk een mondain, onwetend publiek ten gerieve. Fastrade is de moeder, of laat ik het zoo mogen uitdrukken: het moeder-dier. Minder hoogstaand dan Lioba, is haar eenzijdige liefde blind voor de prachtfiguur van Lioba. Zij kent slechts éen wensch, éen verlangen: Tancolf gelukkig te maken, Tancolf, haar zoon, haar trots, haar oogappel en dies schroomt zij lage middelen niet. Wat de verdere figuren betreft, - Harald, de vorstelijke koning - er zijn inderdaad ook on-vorstelijke koningen - en Tancolf, de ridder, die voor Lioba sneeft, Horic en Hemming, wij zullen ons met hen niet verder bezighouden: in het drama van Trouw was Lioba de figuur, die den dichter inspireerde en al het andere is illustratie. Het spreekt vanzelf, dat van Eeden, toen hij in 1896, op 36 jarigen leeftijd zijn dichtwerk schreef, niet aan eene mogelijke opvoering gedacht heeft. Het stuk wil zijn een dichtstuk en dat de schrijver den dramatischen vorm koos is van bijkomstige beteekenis. Slechts éens is, voor zoover wij weten, eene poging gedaan éen bedrijf van ‘Lioba’ ten tooneele te voeren. Het was in 1901, in het aardige, intieme zaaltje van mejuffrouw Esser op de Weteringschans, dat hare leerlingen het eerste bedrijf opvoerden. Het was een waagstuk op een klein tooneeltje als het | |
[pagina 39]
| |
daar aanwezige, Koning Harald met zijn paard binnen te leiden, maar mejuffrouw Esser durfde het aan. En zoo spreekt het ook vanzelf, dat, wil men ‘Lioba’ ten tooneele voeren, er coupures gemaakt en mise-en-scènes veranderd moeten worden. De te lange monologen zouden een publiek vervelen en den speler vermoeien. En bovendien is het drama, zooals het daar ligt, niet wel uitvoerbaar. Tooneel-critici zullen spreken van foutieven technischen bouw, zullen hier wat op aan te merken hebben en ginds eene verandering wenschen. Maar het doet allemaal niets aan het dichtwerk an sich af. Als gedicht heeft van Eeden het bedoeld, niet als drama, althans voor opvoering bestemd drama. Doch nu is dan de eerste poging gedaan! Eene poging door beschaafde en hoogstaande menschen, die met eerbied voor het schoone dichtwerk getracht hebben zooveel mogelijk in den geest des Meesters te werken. Laat ons thans zien of hunne poging geslaagd is. * * * Het landgoed ‘Duin- en Kruidberg’ is zeer uitgestrekt. Ge vindt er bosschen en duinen, lange lanen en intieme plekjes, en de huizinge ligt, als een kasteel uit een sprookje, aan den vijver, schilderachtig tusschen groen. Voorbij een paar lakeien, die me inlichtten: ‘volgende ingang, mijnheer’, kwam ik aan een heel beleefd jongmensch bij het tweede hek, die mijn biljet afscheurde, en me passeeren liet. Een lange oprijlaan afgefietst, en weldra bereikte ik een fietsenrek, waar men mij een nommertje gaf en ik te voet den verderen weg had af te leggen. Een alleraardigst smal slingerpaadje, steeds stijgend, volgend kwam ik aan een plateau, als het ware eene soort van duinkom, gevuld met banken en stoelen. Ter rechterzijde laag hakhout, waar meer naar voren, de ‘kleedkamer’ der artisten en het orkest was en meer naar achteren een grasveldje tusschendoor schemerde. Links een duinrand, zacht glooiend, beplant met sparren. Vóór het tooneel: eene verhooging van het plateau, ongelijk en hobbelig, maar horizontaal, vanwaar links een langzaam stijgend pad omhoog ging, de kam van het duin op. Rechts een dergelijk pad, maar met natuurlijke treden, dus een trap vormend. Ging het linker pad zijwaarts omhoog, de trap ter rechterzijde bevond zich nagenoeg recht tegenover de toeschouwers. Men kon nu van het tooneel, hetzij links of rechts, de duinkam bereiken en ter andere zijde weer afdalen. De linker weg gaf goede gelegenheid met paarden af te dalen. Een omgevallen boomstam, dat was eigenlijk het eenige dat men aan requisiten had. Waar het noodig was, zooals in het voorlaatste tafereel, waarin koning Harald sterft, had men een eenvoudig baldakijn te voorschijn gebracht, dat weer zóó opgenomen kon worden. Uiterst primitief en daardoor zich aanpassend aan den tijd waarin het drama speeltGa naar voetnoot1). Eenige in den grond gestoken bloemen vormden den ‘hof om het klooster Eijke aan de Maas’, waar Lioba stond in haar ‘bloemenvolk’. Lioba was, volgens de groote pers, waarvan de verslaggevers vooraan gezeten en het dus wel geweten zullen hebben, - een lieve Rotterdamsche, in het witte kloosterkleed met smaakvolle, eenvoudige bandversiering. Van de lange monoloog waarmee ze opent, werd een groot deel, dat betrekking had op niet aanwezige bloemen of andere dingen, ongezegd gelaten, doch de wijze waarop Lioba aan haar verrukking uitdrukking gaf, was over 't geheel genomen uitstekend, ofschoon men wel wat langzamer spreektrant had gewenscht. Toen de reiger gewond in den Kloostertuin neerviel, verschenen boven op den duinrand eenigen van Koning Harald's jachtgezelschap, die, in hun kleurige en fleurige kleedij, een aardig effect maakten. Daar de dichter, die, zooals wij boven zeiden, aan eene mogelijke vertolking ten tooneele wel nimmer gedacht zal hebben, geen enkele aanwijzing voor den regisseur heeft gegeven en deze dus geheel aan zichzelf overgelaten was kan men deze vondst een gelukkige noemen. Ook die van Koning Haralds vloot. De afwezigheid van water was geen beletsel voor den vindingrijken regisseur van Lioba; hij plantte boven, in het duin, eenige lange masten, liet die bewegen, en... de zwarte draak Landeida, Haralds baander was klaar. Inderdaad verrassend gevonden! Koning Harald zelve was erg galmend. Vooral in de meer ‘teedere’ gedeelten, om het zoo eens te noemen, was hij te forsch, te krachtig. Waar hij tegen Lioba zegt: ‘O gij deemoedig, teeder maagdelijn,
Dat wilt zoo zacht een wilden vogel koest'ren,
Zoudt gij niet al zoo lief een moeder zijn
En een zacht kindje voest'ren?’
| |
[pagina 40]
| |
daar hadden wij zijn stem, zacht en smeekend verlangd, héel innig en têer, tot schreiens toe ontroerd. Niets van dat alles: hoog en rustig zat de koning op zijn paard en galmde Lioba de woorden toe. Zie-je, dat stelt dan wel wat te leur.... Mooi was Lioba in haar ‘Reigerken is dood’ - slot van het eerste tafereel. Vooral in deze, zuivere lyrische stukjes was Lioba prachtig: in het innige liedeke van de ‘Reeën, gij luchtige stoet’. Het liedje ‘Haar hart was vol geneuchten’ - vertaling van een gedichtje van Novalis was door Willem Landré van stemmingsvolle muziek voorzien, die zeer suggestief werkte. In het derde tafereel verrasten ons de duin-elfen; - een schaar van keurige jonge meisjes, in eenvoudige wit-met-paarsche kleedjes, die prachtig harmonieerden met de omgeving. Een maneschijn kon natuurlijk niet gesuggereerd worden. Hun danspassen, ingestudeerd onder leiding van mejuffrouw Jacoba van der Pas uit den Haag, en de begeleidende muziek maakten dit tooneeltje tot een van onvergetelijke schoonheid. Of liever deze tooneeltjes, want het tafereel sluit ook met het elfenlied. De raadzaal op Schaltheim - een groote fauteuil, met wat kussens en kleeden gedrapeerd, waarop Harald troonde ‘ten zwaar beraad’ met zijne edelen. Hemming, een prachtfiguur, met eene stem als een orkaan, was in zijn hoogste oogenblikken magnifiek van houding en van dictie, en imponeerde geweldig. Jammer was het, dat in het 5e tafereel Lioba's gansche monoloog moest vervallen. Wat een dankbare verzen om te declameeren: ‘De morgen heeft geen meelij meer, - de nacht
Schrijdt zonder deernis op den dooden dag’.
Maar 't werd te lang, - ook mèt de coupures duurde de voorstelling 3½ uur; mondain publiekje mocht niet langer gekweld worden. Prachtig stierf koning Harald. Prachtig ook was hij in zijn smart, toen Lioba hem van haar liefde voor Tancolf vertelde. ‘Er lag een kristenkoning op den dood,
Toen vroeg zijn vrouw, zijn schoone, trouwe vrouw,
haar minnaar bij zich om haar man te redden,
te redden van den dood.’
Zie, dat was dramatiek! Dat was kunst, een Louis Bouwmeester waardig! Van goeden smaak getuigde, dat onmiddellijk na Harald's sterven, als Lioba zich onder den uitroep! ‘Mijn man! mijn man!’ (zij deed wel wat héel erg tragisch) op zijn lijk wierp, de muziek inviel, héel zacht en teer, en dat Fastrade's commentaar wegbleef. Maar o, zie in het volgend tafereel de kinderen die den dooden koning eer bewijzen. Vorst Harald heeft geleden
den dood voor onzen goed,
nu komen wij getreden,
bedroefde kinderstoet,
den goeden Heer
te brengen eer
en eenen lesten groet.
Dit was een indrukwekkend oogenblik, waarbij de ontroering opsteeg en een floers de oogen verduisterde... Heel mooi was ook Lioba's antwoord: Gaat, kinders, hier met zachten gang,
hier ligt uw Heer verscheiden,
komt rustig nader, weest niet bang,
de dood is vree, geen lijden.
En overweldigend schoon was het te zien, hoe deze blonde feeërieke kinderen, in de lichte gewaden, op 's dooden koningsbaar de witte bloemen strooiden. Wilt, God, nu hem gedenken
in goedertierenheid....
Het was van een ontroerende naïeveteit. Wat gaat er, zoo vraag ik mij bij zulke tooneelen steeds af, op dit oogenblik om in 's dichters ziel? Geniet hij opnieuw de scheppingsvreugden, die hem in een roes van geestelijke bedwelming brachten toen hij, woord voor woord, en zin voor zin, de gedegene verzen aaneenreeg? Of is zijn genot intensiever geworden, nu èn componist èn vertolkers de schepping tot een volmaaktheid opvoerden, die u huiveren doet van genot. Zie, de stille natuur rondom, - de slanke sparren die zich ten hemel heffen, de geurige dennelucht, een enkele vogel, een zacht - bewogen twijgje, - de hooggestemde menschen daar op het tooneel, - en daarboven de ontzaglijke hemel met de wijde uitgestrektheden, die de klanken opvangt en ze van sfeer tot sfeer terugvoert naar den aanvang van alle dingen, - de hooge, wijdluchtende hemel met de versluierde zon, die zich tot luisteren terugtrok achter den wolkenmuur, - de volheid van den zomer die was opgebloeid in heerlijkheid, - wat was er stemmingsvoller en plechtiger dan dit? Wat zullen wij verder nog zeggen? Zeker, volledigheidshalve dient nog te worden vermeld, dat in de pauze keurige afternoon-teas en ververschingen verkrijgbaar waren. Jonge meisjes boden trosjes kersen aan en met smaakvolle bloemguirlandes waren de tafels voorzien. Prins Hendrik, die aanwezig was, begaf | |
[pagina 41]
| |
zich in de pauze naar deze plaats waar hem door een bediende van den heer Cremer eene verversching aangeboden werd. Vatten wij alles samen, dan blijkt, dat deze opvoering, wèl voorbereid, zorgvuldig gerepeteerd, getuigde van een liefde en vereering voor den meester en zijn kunstwerk, die den dichter ongetwijfeld zeer gestreeld moeten hebben. Er was natuurlijk geen kwestie van een souffleur, maar alles ging zóó vlot en zonder haperen, ook, waar coupures en tekstveranderingen waren gemaakt, dat het een genot was te luisteren. Wat de muziek betreft, ze sloot zich goed aan bij de woorden, en vooral de elfendansen waren geheel in overeenstemming met he geheel. Moeten wij nog spreken over zoo veler belangelooze medewerking? Over de bloemen en kransen, die aangeboden werden, het gejuich en geroep dat door Duin- en Kruidberg schalde, lang nadat wij den uitgang bereikt hadden? Over het verschijnen van Van Eeden zelve op het tooneel en het bewierooken, een van God begenadigd dichter onwaardig? Laat ons zwijgen. Deze valsche, afschuwelijke vertooning hebben wij niet gezien en maar heel vaag gehoord. 't Is zoo 'n mode geworden voor kunstenaars te applaudisseeren; wanneer ach! wordt daar eens voor goed mee gebroken? J. BROUWER. |
|