| |
Aan de Poorten van Oost-Europa.
I.
In de Adriatische Zee.
Het is eene reeds zoo meermalen, speciaal op het gebied van reizen en trekken geuite klacht, dat onze landgenooten bij voorkeur het schoone en het goede trachten te zoeken en veelal ook schijnen te vinden over de grenzen van het eigen vaderland heen, dat deze werkelijk niet behoeft herhaald te worden. En nog, afgescheiden van de bekendheid dier klacht, mag ook gevraagd worden of zij in alle opzichten te billijken is, of niet ook tegen die klacht wat te zeggen valt? Inderdaad, voor wie het schoone in de natuur aantrekkingskracht biedt, is het geenszins eene noodzakelijkheid om via Essen, via Keulen of via Osnabrück zoo spoedig mogelijk de eigen grenzen te overschrijden; de elf provinciën van Nederland bieden elk naar haar eigen genre en elk naar haar eigen geschiedenis zoodanige natuurlijke heerlijkheid voor het oog, dat die elders wel anders kan zijn, maar voor een onbevooroordeeld beschouwer niet gezegd kan worden te zijn overtroffen. Doch zelfs voor dengene, die deze elf provinciën tot de kleinste uithoeken wil onderzoeken, voor wie een gids heeft als de aardige Rudolf van Brederode zich toont in dat grappige reisverhaal van Williamsons ‘Motorboot’, dat het voordeel geeft
| |
| |
eenigszins te doen begrijpen hoe sommige vreemdelingen onze meest karakteristieke merkwaardigheden beschouwen; zelfs voor dezen wordt de nu eenmaal ingenomen oppervlakte niet grooter, zelfs voor dezen blijft ons land een verrukkelijk laagland met de kleurrijkste en meest onverwachte afwisseling, maar tenslotte een laagland, dat alleen door bijzondere tinten een enkele maal kan imponeeren. En
In de reuzengrot boven Triëst.
dan, wie als tourist naar buiten gaat, wil ervaren, dat de wereld grooter is dan Nederland alleen, wil vreemde menschen en vreemde steden zien; wie voor ontspanning naar buiten gaat, zoekt niet alleen rust en natuurschoon, maar zoekt eene omgeving, waarin hij geheel vrij is, waarin hij andere woorden hoort en andere menschen ziet dan dagelijks om zich heen; dat vindt hij slechts over de grenzen, dikwerf zeer ver over de grenzen. Dat onze landgenooten een groot contingent leveren tot het aantal der reizenden, groot zeer zeker, wanneer men dat aantal neemt naar het bevolkingscijfer, kan eigenlijk niet anders doen dan onzen trots streelen, omdat de lust naar reizen toch ook een zekere lust naar ontwikkeling in den goeden stijl verraadt; dat echter ook onze landgenooten zich bij de keuze van het doel voor hunne reizen bij voorkeur laten raden door den algemeen geldenden smaak, die grillig dan op dit dan op dat land zijn aandacht vestigt, is een veel ernstiger grief.
Zwitserland is als toeristenland nog immer het meest bezocht; het is echter niet meer het uitverkoren plekje voor ieder die reizen wil gelijk het enkele tientallen van jaren geleden was; Tyrol, Beieren, de Saksische Schweiz en andere streken zijn gekomen om ons te vertellen, dat ook daar verheven berglandschappen zijn te vinden, dat ook daar het oog door woeste natuurtafereelen kan worden getroffen. In de latere jaren zijn het vooral de Italiaansche meren met het bijbehoorende uitstapje tot Venetië toe, en de Noordelijke landen geweest, die veler aandacht van Zwitserland hebben afgeleid, en in allerlaatste instantie mag wel de reis, die langs de Noordelijke kusten van Afrika naar Marseille of Genua voert, in denzelfden geest genoemd worden. Op deze in hoofdzaak vaststaande programma's richt men zijne oogen; men werkt ze af naar een min of meer getrouw gevolgd systeem, en de vraag of er daarbuiten in de wereld iets te zien valt, dat voor alles gezien moet worden, gezien vooral, omdat het een eigen en zelfstandig karakter heeft, die vraag laat zich zoo zelden hooren.
Het reizen is te gemakkelijk geworden, het is een klacht, die meer dan eens geuit wordt van de lippen dergenen, die aan reizen avonturen verbonden willen zien. Het reizen is te gemakkelijk geworden ook in dezen zin,
| |
| |
dat men zich geen al te groote moeite behoeft te geven om een reis-programma op te stellen, tenzij men juist iets wil doen, dat niet ieder Uwer kennissen vóór U gedaan heeft. Een toer, die ons voerde langs de boorden der Adriatische Zee, en die ons deed doordringen in het heerlijk mooie van Dalmatie en in het oorspronkelijk wild-woeste van Montenegro, heeft ons in deze meening slechts versterkt. Het is waar, de Adriatische Zee ligt vrijwel aan den oostenlijken uithoek van Europa, strekt zich uit tot den uiterst-zuidelijken grens van het werelddeel, maar toch kan een reis daarheen niet zooveel verder gaand geacht worden dan de gewone reizen,
Het Madonnabeeld aan de promenade te Abazzia.
die zoo talloozen jaarlijks voor enkele weken ondernemen. Maar evenals slechts Londen, Parijs, Berlijn behooren tot de metropolen van Europa, die men ‘moet’ gezien hebben, terwijl Weenen daarentegen een merkwaardigheid blijft, waarvan men naar eigen verkiezing kan genieten; evenzoo behoort Dalmatië met zijn interessant achterland niet tot die streken waarheen, uit het Westen althans, de groote schare van bezoekers trekt. Men laat het land voorloopig nog over aan de Italianen en aan de Oostenrijkers, die dit schoonste en zuidelijkste der kroonlanden van Frans Josef in volle pracht weten te waardeeren.
Want het is daar zoo schoon, zoo verrukkelijk schoon aan de boorden van de Adriatische Zee, welker innig blauwe kleur een zoo vaste lijn teekent langs de grillige kusten; die lijn, die in den uitersten noordelijken hoek bij Fiume en Abazzia een niet te weerspreken stempel van charme en poezie drukt op geheel de omgeving. Het is er zoo schoon, en de toegang daarheen loont reeds de moeite. Men kan tot Dalmatië komen over land en over zee; over land met een grooten omweg vanuit het Balkangebied door Bosnië of de Herzegowina; over zee met een der snelvarende booten der Oostenrijksche Lloyd, die van Triëst vertrekken, of een der uitnemend ingerichte salonbooten welke de Ungaro Croatalijn vanaf Fiume in de vaart brengt. Triëst reeds met zijn tegen de heuvelen opgebouwde rijen van huizen en van villa's, met zijn vroolijk wit scherp afgeteekend tegen den donkeren achtergrond van het sombere hooggebergte, dat aan geheel het armoedige en verlaten Istrië zulk een somberen tint ook geeft; Triëst met zijn uitgestrekte havens en kaden, waarop van den vroegen morgen tot den laten avond het drukke en werkzame leven hoogtij viert, schilderachtiger hier dan elders, omdat zoovele der exotische nationaliteiten in hare exotische kleederdracht hier samenkomen; Triëst, dat als in het midden ligt van een stuk kustland, dat eenerzijds
| |
| |
zijn armen uitstrekt tot aan het fraaie Capodistria, aan den anderen kant tot het meer en meer luxe-badplaats wordende Grano, waarheen de weg voert langs het helwitte kasteel Miramar, dat schitterend temidden van dichte bosschen gelegen paleis, waaraan voor de Habsburgers van deze eeuw slechts herinneringen van droefenis en tragiek zijn verbonden; Triëst alleen reeds loont de moeite van een bezoek om de stad en om hare schilderachtige omstreken. En niet minder mag Fiume met het daarbij als het ware behoorend Abazzia, hetwelk zijn voortzetting vindt in Lovrano en Draga geroemd worden als een parel van schoonheid; men spreekt hier van de Oostenrijksche Riviera in navolging van het weelderig en plantenrijk kleed waardoor deze kuststreek het oog boeit gelijk de Fransche en Italiaansche Riviera dit evenzoo doen, doch de vraag zou gewettigd zijn, indien tusschen twee natuurschoonheden eene vergelijking te maken ware, welker dezer beide Riviera's de palm der eere te reiken, en welke dezer beide Riviera's wel het meest zich baden voelt in schitterende bladerpracht en in onvergetelijk heerlijke zonneschijn. Abazzia is voor het westelijk deel van Europa een badplaats, waarvan men weet, dat zij de badplaats bij voorkeur is der Weener en Buda-Pester aristocratie, waarvan men weet dat de vroegere kroonprinses Stephanie en de tegenwoordige koningin Elisabeth van Rumenië bij voorkeur en ten allen tijde hare beschermvrouwen zijn geweest, maar waarheen men niet denkt zelf te gaan gelijk men dit doet naar Nizza, naar Beaulieu, naar Menton. Abazzia is terra incognita voor het reizende deel der West-Europeanen gelijk Triëst hen slechts bekend is als een groote havenstad met levendig verkeer, en het schiereiland Istrië, dat door de verbindingslijn tusschen deze beide plaatsen met een rechte streep doorsneden wordt, slechts bekend is van naam en van uiterlijke gedaante. Geheel die streek verdient zooveel meer en zooveel beter!
* * *
Wanneer men Fiume, dat 's avonds vanuit Abazzia gezien, met zijn tallooze lichtjes zich tooverachtig weerkaatst in den vlakken spiegel der Adriatische Zee, heeft verlaten, wanneer men vanuit de verte een blik kan werpen op het in het groen geheel ingesloten Abazzia, waarboven zich dreigend de top van den fieren Monte Maggiore verheft, dan zijn het allereerst de stille wateren van de Quarnerolo, die men doorvaart. In het Canale di Mezzo heeft men vervolgens het lang uitgestrekte eiland Cherso aan zijn rechter, het meer ineen gekrompen eiland Veglia aan zijn linkerhand; over de lage bergtoppen van dit eiland heen krijgt men reeds het gezicht op het Velebit-gebergte, dat zich in lange lijn als evenwijdig met de kust van Dalmatie tot bijna bij Spalato uitstrekt. Verder rechts doemt het evenzoo langwerpige eiland Lussin op, waarop men op verren afstand flauw witte gevels van de badplaats Lussinpicolo onderscheidt; aan de linkerzijde zijn het de eveneens langgetrokken eilanden Paho en Maon, die hier van de Dalmatische kust afscheiden, en die in het gezicht blijven totdat de boot het Canale di Zara instoomt om korten tijd daarna in Zara zelf de eerste aanraking met het kustland te geven.
Meestentijds is de vaart, die eerst op het einde in het open deel der Adriatische Zee voert, maar die tot Spalato en soms zelfs verder, tusschen de eilanden doorgaat en daardoor rustig water biedt, zonder eenig gevaar en zonder eenige aandoening tot zeeziekte, zelfs bij de meest zwakken op dat punt; en wanneer men daar zonder stooten of zwenken over den gladden waterspiegel voortglijdt, de lage eilanden ziet in al de pracht van schitterenden zonneschijn en kleurend groen, dan kan men zich bijna niet denken, dat het op deze zelfde zee kan spoken als nergens anders ter wereld; dat de Sirocco, die van het Zuid-Oosten zijn warme en voor velen onverdragelijke luchtlagen overbrengt, kan worden afgelost door de droge en harde Bora, de doodenwind genaamd, die zijn vreeselijk geweld niet te pletter slaat tegen de rotsklippen en de bergen, maar die in zijn aanraking daarmede als het ware nieuwe kracht vindt om met nog grooter heftigheid in de zee terug te slaan. Wanneer men bij avond, met den zachten en helderen maneschijn, die aan geen zilveren glans op het water doet denken, maar die het water hult in een mystiek waas van opkomende ochtendschemering, in een wit en helder licht, dat men aan het resultaat van een halven zonsondergang zou toeschrijven; wanneer men daar heenvaart in rechte lijn met het kalkgebergte aan de kust, dat vooral in het Noorden kaal en onvruchtbaar is, ruw en onvriendelijk naar de zee afvalt, zelfs al baadt het in zonneschijn; wanneer men den zachten maanglans ook op dit onherbergzaam
| |
| |
en zeker niet lieflijk landschap zijn tooverachtigen invloed voelt uitoefenen, en wanneer men zich vol verrukking aan de droomen overgeeft en aan gedachten van een ver verleden, die dit landschap onwillekeurig opwekt - dan denkt men er niet aan, dat de avonden en de nachten talrijk zijn, waarin de lichten aan de kust, welker poëtisch effect men thans slechts beoordeelt, vurig verwachte en erkende reddingsbakenen zijn voor wie weten, dat die verradelijke wind maar al te dicht in de nabijheid kan brengen van deze meedoogenlooze klippen en rotsen!
* * *
Van een land met een eigen karakter spraken wij in den aanhef, en zeker mag Dalmatië aldus genoemd worden. Reeds de eigenaardige vorm van dit zuidelijke kroonland, dat zich bijna 600 K.M. lang langs de Adriatische Zee uitstrekt, en naar het Westen al spoedig stuit op de Noord-Albanische Alpen bij het Skutari-meer in het zuiden, de Dinarische Alpen en het Velebitgebergte meer naar het noorden, geeft aan het land voor wie het bereist iets karakteristieks, heeft ook invloed gehad op zijne ontwikkeling en zijn bewoners. Want door de geringe breedte, die het inneemt, is het aangewezen op het steile en rotsachtige kunstgebergte, heeft het in dat kalksteenachtige en dus waterarme grondgebied moeten vinden wat andere landen uit een zooveel rijker bedeelde natuur verkrijgen. Als andere kalklanden is het dan ook grootendeels boomen cultuurloos; en slechts de moeizame vlijt der bewoners heeft de bergvlakten tot ontginning weten te brengen en met wijnstruiken, vijgen, olijven en mandelboomen kunnen beplanten, terwijl in de latere jaren van bekendheid zijn de pyrethrum en de crysanthemum, waaruit men op eilanden het bekende insectenpoeder bereidt. Arm aan flora mag Dalmatië eens geweest zijn; thans zijn het zoodoende de schoonste rosmarynen, oleanders, myrthen, granaten en achaven, die elkander verdringen, meer en meer naarmate men het zuiden van het land nadert. Tot Spalato toe schijnt het niet alleen, wanneer men vanuit de zee de kust gadeslaat, dat het een kaal land is, hetwelk achter de hooge kruinen der bergen wordt verborgen, een land, arm en rots- en steenachtig gelijk Montenegro zonder evenwel de trotsche schoonheid en verlatenheid van het Rijk der Zwarte Bergen te kunnen evenaren; na Spalato, en niet alleen op de Middel- en Zuid-Dalmatische eilanden, maar ook op het vasteland zelf, vormt zich langzamerhand die wonderbaar levenskrachtige vegetatie, die meer aan Sicilië en Griekenland herinnert dan aan datgene wat met het
westersche Europa in verband staat, dan aan datgene wat zelfs aan Italië herinnert. Dalmatie doet het sterk gevoelen, dat men hier de poort tot het Oosten van Europa binnentreedt; dat de Adriatische zee door de eeuwen heen dit Oosten is blijven scheiden van de veldwinnende gewoonten van het Westen, zonder dat daarmede gezegd is, dat het aan de cultuur in geestelijk opzicht van dat land schade heeft gedaan.
(Wordt vervolgd.)
|
|