‘Men vindt eene hollandsch schrijvende Javaansche vrouw interessant, ziedaar het geheim van het goedkoope succes!’
En elders:
‘O, de menschen zijn dikwijls zoo in-bespottelijk, en doen allerdwaast. Denkt u niet, dat zeer velen, die nu roepen om de Inlandsche kunst, er niet over uitgepraat raken, het slechts doen om mee te doen, en niet omdat zij-zelf er wat voor voelen? Eenige voornamen interesseeren er zich voor, en, iedereen dweept er mee.
Denkt u dat we niet weten waarom de.... gaarne stukken van ons plaatst, al zijn we nog zoo onnoozel? Brieven van eene echte dochter van het Oosten, van een “heusch Javaansch meisje”, gedachten van zoo'n half-wilde, en dan door haarzelf in eene Europeesche taal gevat, o, hoe vrééselijk interessant. En, als wij wanhopig onze ellende uitschreiden in het Hollandsch, dan is het weer zoo innig “interessant”. En - God moge het verhoeden - als wij eens mochten sterven aan gebroken harten om ons vermoord ideaal, dan zal het o zoo machtig interessant zijn.’
Blz. 276.
Heb ik geen gelijk, dat eene, die zóó juist blikte in de menschelijke kleinzieligheid dat zij, ondanks al dergelijke haar steeds méér overweldigende wierook van haar ‘interessant’ vindende menschen, zoo nuchter de wáárheid doorzag, dat zoo-eene te eeniger tijd moest ontgoocheld, bitter-teleurgesteld worden; ware haar een lang leven beschoren geweest, zij zou, - om haar eigen woorden hierboven te gebruiken, - stellig hebben moèten sterven aan een vermoord ideaal. Is het dan niet beter, en voor haar-zelve gelukkiger, dat zij, in plaats daarvan, werd weggenomen midden uit haar blijdschap van aan de volheid des levens mogen aanzitten, rijke echtgenoote, gelukkige aanstaande moeder, in het bezit van ziels-gemeenschap met velen, en geloovend nog in de pas-aangevangen, nog maar beloften, géén oogst gevende taak, van vrouwen- en kinderen-opvoedster!
Want immers, waar zij ter eenerzij zoo merkwaardig scherp dóórblikte, daar, gelijk ik reeds hierboven zeide, belette haar opvoeding en haar omgeving haar anderzijds de meest-gewone levens werkelijkheid te weten. Vandaar haar diep-geschokt zijn, als zij, gelijk zij zelf schrijft, voor 't éérst ontdekt wat het Europeesche gezelschaps-leven waard is:
Tot voor eenige jaren kwamen wij zeer weinig met Europeanen in aanraking. De eerste keer dat wij ons in een Europeesch gewoel bevonden was ter gelegenheid der kroning van Hare Majesteit. O, hoe U onze ontroering te beschrijven, toen wij voor 't eerst leerden beseffen welk een bewonderenswaardige hoogte het comediespelen in de Europeesche wereld, buiten het tooneel, heeft bereikt. 't Was op dat feest, dat mijn roerende vereering voor Europeanen doodelijke steken ontving. We zagen twee dames in druk gesprek, innig gearmd, vertrouwelijk tegen elkaar aanleunend, wij hoorden lieve woorden over en weer. Goede vriendinnen dachten we. Een heer kwam het tweetal scheiden, en we hoorden de aangezochte tot hem zeggen: Zoo'n kat! Terwijl de overblijvende tot eene andere dame zeide: Dat malle mensch, om zich zoo bespottelijk toe te takelen. Even te voren verklaarde zij innig dat die ‘lieve’ zoo allerliefst was gekleed.
Blz. 274.
Iemand, die zoo'n ‘roerende vereering’ voelde voor den Europeaan moèst wel - als zij eene zoo zuiver-voelende ziel had daarenboven als deze Raden Kartini -, hoe ouder zij werd hoe bitterder teleurgesteld worden. Gelijk ik zeide, zij stond te vèr af van de werkelijkheid van het groote leven, - eene uiting als de bovenstaande bewijst het afdoende, - daarom kon zij nooit m.i. een goéde baanbreekster zijn geworden voor haar volk. Het mooiste en edelste bedoelende, zou zij, zonder hen te helpen, alleen zelve zijn ten onder gegaan in den strijd. Dat is steeds het lot trouwens van alle strijders voor een niet te verwezenlijken ideaal-toestand. - Echter, leest men hare brieven enkel uit oogpunt van persoonlijk genot, van blijdschap en roering des harten, om te genieten van een fijnbesnaard gemoed, van een hooggestemde ziel, welk een rijkdom bieden zij dan niet van edele, diepe weemoedig-ware, wonderschoone gedachten. Lees b.v. het liefdelied, dat zij, kort voor haren dood, uitjuicht aan eene harer vertrouwden, en dat bewijst hoe fijn dit Javaansche hart voelde, waar het de hoogste en heerlijkste vrouwenzaak geldt, die der liefde:
‘Geen bittere doffe wanhoop doet de snaren trillen, liefde, vol en zwaar, ruischt in de accoorden.
.... De liefde is het meeste. Zij is het rijkste, als zij geeft.
En ik kàn geven, en ik zàl geven, als eens rijken Vaders kind, met volle hand, liefde om mij heen.’
(Blz. 333.)