En, wie dan den moed heeft in zijn notitieboekje al de vloeken en al de kijvende scheldwoorden op te teekenen, waarin de Scheveningers zoo bijzonder ver zijn, die is in staat duizend dergelijke schetsjes ten papiere te brengen, als dat onbeteekenende geleuter: Uit het Zeedorp. - 't Tweede langste verhaal, - dat niet in Scheveningen maar in Amsterdam of een andere groote stad speelt - is eigenlijk een kinderachtig tendenz-vertellingetje, dat heel geschikt zou zijn voor een arbeiders-blad met socialistische strekkingen. Immers, we krijgen daarin te hooren van den miskenden werkman, die, nu hij ouder wordt, wordt ontslagen door een hem ‘pestenden’ baas, die al het mogelijke doet om zich en zijn gezin nochtans te onderhouden, en die stuit op allerlei tegenwerking totdat, eind goed, al goed, een democratischgezinde onderwijzer hem aan een mooie betrekking, aan een nieuw opgerichte ambachtsschool, helpt, niet alvorens echter zijn bloed-armoedig kindje is doodgegaan. Tusschen twee haakjes, de scène na den dood van het ventje, de sterfkamer vol menschen, de ‘interessantigheid’ van 't droevige geval, is uitstekend door den schrijver weergegeven:
Juffrouw Meiman (de moeder) zat tusschen haar vader en moeder in, dicht hij het raam. Het waren twee oudjes van een hofje, de vrouw rimpelig in het gezicht als een verfrommeld stuk papier, de slappe lippen voortdurend om de tandelooze kaken. De man zag, met gevouwen handen en het groote kale hoofd stijf recht op, eerbiedig voor zich, bij elke uitbarsting van tranen van zijn dochter even op zij ziende, om er de anderen opmerkzaam op te maken, en dan even het hoofd te schudden. (blz. 136).
Waarom kan de auteur zich nu niet bepalen tot dit soort van wezenlijk realisme, een dat getuigt van opmerken in den goeden zin, van waarnemen de innerlijke eigenaardigheden van dergelijke menschen, die inderdaad, juist zooals hier wordt aangeduid, zoo'n tranen-uitbarsting beschouwen als iets buitengewoon- ‘gevoeligs’ - iets dat er dientengevolge bijbehoort?! Waarom moet hij zich telkens te buiten gaan aan het photographeeren met de pen van allerlei vieze bijzonderheden, zooals b.v. het eten van de familie Meiman, dat zoo ‘realistisch’ wordt gedétailleerd, dat ge den auteur met zijn eigen boek om de ooren zoudt willen slaan?
't Einde, 't zoo maar mir nichts dir nichts die goede betrekking krijgen, is kinderachtig ‘bedacht’. Trouwens, geen dezer verhaaltjes munt uit door een ook maar eenigszins oorspronkelijke vinding. Want ‘Versmachten,’ dat thans volgt, is eveneens uiterst onhandig in elkaar gezet, zoodat ge reeds vanaf de eerste bladzijden kunt begrijpen hoe 't moet afloopen, namelijk op een smokkelpartijtje, waarvan de goedgeloovige, ijdele vrouw 't slachtoffer wordt. Ook in dit verhaal komen aardige, goed van 't leven afgeziene gedeelten voor, in de beschrijving namelijk van het gecoquetteer der dorpschoone, - maar dat is zoowat alles wat men ervan kan zeggen, terwijl 't laatste stukje: ‘Dwingt ze om in te gaan’ een terugstuitende ruwheid ademt, die, zoo zij van 't leven moge zijn afgezien, de vraag wettigt alweder: waartoe zulke onverkwikkelijke, voor niemand ook maar eenigszins aantrekkelijke toestanden aldus tot in de kleinste en vuilste bijzonderheden uiteenpluizen? Men krijgt even medelijden met den armen geschopten jongen, die aldus wordt gedwongen ‘in te gaan’, in de openbare school namelijk, omdat anders zijn vader gevangenisstraf oploopt. Maar men voelt tegelijk dadelijk weer al dit medelijden vergaan, door het onsympathieke en lummel-achtige van het kind, helaas trouwens een zeer wáár beeld van den Scheveningschen straatjongen, dewelke inderdaad uitmunt door zijn onhebbelijkheid en straatslijperij om geniepig kattekwaad uit te voeren. Want, ‘durf’ zit niet in 'n Scheveninger. Maar te méér geniepigheid. Waarlijk, vanwege de onbeduidendheid van het boek op zichzelf beschouwd, zou ik er zeker geen artikel aan wijden. Dat ik er zoo uitvoerig bij stilsta, ligt in de eerste plaats aan het ontwijfelbaar talent van Eigenhuis, een talent door mij steeds hooggeroemd, en dat zich ook ditmaal, ondanks 't oppervlakkige en ervan afmaken van deze weinig-beteekenende
schetsjes, telkens openbaart in sommige beschrijvingen van toestanden, of van personen. M.i. heeft de auteur een verkeerd terrein gekozen, toen hij, in plaats van, zooals hij gewoonlijk doet, één geheel brokje menschenleven te ontvezelen, zich liet verleiden losse kijkjes te geven in verschillende toestanden. Daardoor zijn deze vertellingen, zonder inhoud, aan elkaar geregen met een al te groven draad, teleurstellend van onbeduidendheid. Zij blijven aan de uiterlijke oppervlakte, bepalen zich tot het weergeven van wat gevloek en gekijf en gejeremieer en ziektegedoe, in plaats van door te dringen tot de kern, ons te laten zien de ziel van den Scheveninger, de gecompliceerde, gesloten, stugge,