hem de tranen in de oogen als hij zich voorstelde hoe 't had kùnnen zijn, indien....
Maar dan herinnerde hij zich weer haar laatste dagen, met de telkens terugkeerende benauwdheden van 't arme afgetobde lichaam, dat, uitgemagerd, en vergeeld van huid, niets meer bezat om een man te bekoren.
God, de doods-strijd had zoo lang geduurd, zoo lang, dat hij er zichzelf dikwijls op had betrapt naar 't einde ervan te verlangen - met schaamte over zich zelf.
Buiten scheen elken dag de zon even lachend, alsof 't bloeiende, levenbelovende zomerweer wou spotten met de wreedheid van den dood. En hij wist dat Nannie Eduma de Witt, en de meisjes de Poll, en Dorrit ten Have, en Piet ten Have, en de overige jongelui van hun clubje, dagelijks tennisten, en dat er ontmoetingen waren in de Kurhausbar op Scheveningen, en in 't Kurhaus zelf, en zijn heele hart hing daaraan, aan die wereldsche genoegens, waarvan Nannie Eduma, de reeds gehuwde vrouw, 't middelpunt was, 't lokkende, hem alles belovende middelpunt, zoodra hij maar wou....
En ondertusschen moest hij hier in deze kamer der stervende zitten, en haar hooren spreken van God, en van den Hemel, en van haar verlangen dáárnaar. -
Want zij, Quips, was, in haar stervensbenauwdheid, eene van de aarde al als afgestorvene, hoopte op de eeuwige zaligheid Daarboven, als op een verlossing uit haar pijn, haar lijden, haar doodelijk-moe zijn-gevoel. Niet meer tot den aanstaanden echtgenoot, met wien ze vleeschelijke lusten straks hoopte te deelen, sprak ze - die bestond niet meer voor haar - maar tot den vriend, dien ze wou bekeeren tot God, wou redden voor zijn eigen eeuwige zaligheid, omdat ze bij intuïtie voelde, dat hij daarin niet was als zij, slechts was bekeerd met de lippen, niet met het hart. - -
Ach God ja, wèl wezenlijk bedroefd was hij geweest toch, op dien dag, waarop alles uit was voor goed, waarop hij haar gekist zag, met de witte rozen in haar hand, die hij-zelf had gezonden als 'n laatsten afscheidsgroet. - En hij had gehuild, heel oprecht gehuild, toen de dominee bij 't graf sprak van het jonge leven dat zoo midden in den bloei was afgesneden, en van de blijde toekomstverwachtingen die zij mede nam in 't graf - en daarbij hem deelnemend had aangezien. -
Ja, dat allemaal, die aandoenlijke begrafenis, waarbij Dorrit ten Have, en Joosje Hooph-Huyghens, en de meisjes de Pol, en nog andere harer meisjeskennissen als een laatste vriendschapsbewijs op 't kerkhof, op Oud Eik en Duinen, waren tegenwoordig geweest, met verschrikte, angstige oogen kijkend naar 't neerdalen van de kist in het graf, als begrijpend daardoor voor 'n oogenblik, dat ook hun eigen jonge, gezonde jeugd zoo ineens kon veranderen tot star lijk. - -
Maar, toen 't voorbij was, toen de ouelui Weerdema, die wel allang gevoeld hadden dat zijn liefde tot hun kind was vergaan mèt hare gezondheid, die hem daarom slechts geduld hadden in de oude schijnverhouding van verloofde, om harentwille, om haar geen noodelooze smart te veroorzaken, hem als stilzwijgend zijne vrijheid teruggaven, door uit de stad te gaan, stil naar buiten, met hun groot, nooit meer te lenigen verdriet van kinderloos-gewordenen, toen was het och al zoo gauw begonnen de reactie, 't terugverlangen naar wat hij zoo lang had ontbeerd, vroolijkheid, levenslust, gezonde blijheid. Nannie Eduma de Witt had op hem gewacht, en hij had zich te williger haar gegeven, omdat zijn vroegere principes van van huis uit, solide-orthodox opgevoed jong-mensch hem in den steek lieten nu, nu de zonde lokte. 't Was Gods schuld - zei hij tot zichzelf. Als God gewild had, had deze hem immers kunnen houden op 't goede pad door hem Quips te laten - redeneerde hij. Toen, toen hij Quips leerde liefhebben in hare kinderlijke vroomheid, toen had hij-zelf óók geloofd aan God, gelóófd dat Die-zelf haar tot hem gezonden had, om hem te redden daardoor van den rand van 't verderf, waaraan hij stond in zijn flirtation met Nannie Eduma. Maar ten slotte was dat alles immers een vergissing gebleken, zoo'n onnoozele vergissing. Als God bestond, dan was God wreed, 'n plaaggeest eigenlijk, om hem eerst die lieve beschermengel te zenden, en haar dan tot zich te nemen, juist toen hij naar haar wilde luisteren. Dan wilde God dus blijkbaar zijn verderf, gooide hem, door Quips' dood, als in de armen van die lokkende, mooie vrouw. Hij had 'n vrouw nóódig. Hij kon er niet meer buiten. Dat voelde hij. Dus was deze gedistingueerde, fijn beschaafde dame uit zijn eigen stand immers veel veel beter nog dan 'n zichzelf eene koopen voor geld, van daag gene, morgen die. Nannie had hem lief, verlangde naar hem. Dat zeiden hem hare begeerende passie-oogen.
Ze had er onder geleden, onder zijn engagement, al had haar trots haar geholpen dat te verbergen. En ze was ongelukkig net als hij. Ongelukkig met haar liederlijken man, van wien ze toch niet kon scheiden, om de convenances, omdat zijn ouders en de hare zoo'n onchristelijk schandaal à tout prix begeerden te vermijden. Ze moesten elkaar troosten. Ze hoorden bij elkaar.
Zoo was 't gekomen.
Nu was hij de huisvriend bij de Ber -