De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 810]
| |
In Gevangenschap.
| |
[pagina 811]
| |
‘Waarom zijn jullie gewapend? vroeg Paka. ‘Omdat we jagers zijn’, antwoordde de tweede jongen op fieren toon. ‘Zijn jullie Roodhuiden?’ hernam Paka. ‘Hoe wist je dat?’ vroeg de kleinste van de barrevoeters. Paka glimlachte. ‘Och,’ zei hij, ‘je vader is zeker een Roodhuid?’ ‘Neen; die is kapitein’, antwoordde de oudste. ‘Jullie zijn dan geen echte Roodhuiden. Maar hoe heeten jullie?’ vroeg Paka met de belangstelling van een goed opgevoeden knaap, die gewrend is het gesprek gaande te houden. ‘Ik heet Lefka,’ zei de gymnasiast, - ‘en dit zijn mijn broeders: Antosjka en Lesjka.’ ‘En ik heet Paka,’ zei de kleine gevangene, die den gebroeders een klein, blank handje toestak. Ze drukten hem lachend de hand. Lefka was een jongen van twaalf jaar met kort, rossig haar, vroolijke, goedhartige oogen en zachte lippen. Zijn gezicht zat vol sproeten. De tamelijk breede neus was eenigszins opgewipt. Het was een aardig ventje. Antosjka, tien jaar en Lesjka, negen jaar oud, geleken verbazend op hun ouderen broeder; die twee zagen er echter nog aardiger uit. Antosjka keek glimlachend en knipoogend naar dien zonderlingen jongen. Lesjka stond Paka aan te staren met wijdopen oogen van verbazing en nieuwsgierigheid. Zij trachtten zich zoo flink mogelijk voor te doen. 's Zomers liepen ze altijd op bloote voeten en maakten ze legerplaatsen in het bosch, waar ze hun eigen voedsel klaar maakten. Paka slaakte een lichten zucht en zei met zachte stem: ‘Jullie bent gelukkig. Jullie bent vrij. Ik - ik zit gevangen.’ ‘Hoe kom je gevangen te zitten?’ vroeg Lesjka, die hem nieuwsgierig stond aan te gapen. ‘Dat weet ik zelf niet,’ antwoordde Paka. ‘Vroeger woonde ik met moedertje op een kasteel; we waren heel gelukkig. Maar een booze fee, een verre bloedverwante van ons, werd kwaad op moedertje, omdat ze niet werd uitgenoodigd bij mijn doopmaal, en toen ik op een nacht sliep heeft ze me meegevoerd op een tooverkleedGa naar voetnoot*) en nu doet ze of zij mijn moedertje is. Maar dat is ze niet. Ik ben nu een gevangene.’ ‘Wat een nare heks,’ zei Antosjka. - ‘En slaat ze je?’ Paka kreeg een kleur. ‘O nee,’ antwoordde hij, - ‘nooit! Ze is ook geen heks maar een booze fee. Nee, ze slaan me nooit,’ herhaalde Paka wiens tengere schoudertjes even trilden bij de gedachte dat hij zou kunnen geslagen worden. - ‘Ze bewaken me alleen maar, - mademoiselle en de student.’ ‘Zijn het Argussen?’ vroeg Lefka. ‘Ja, Argussen,’ herhaalde Paka: ‘Twee Argussen,’ zei hij nog eens glimlachend, daar dit woord hem beviel en hij nu mademoiselle en den student met denzelfden naam kon aanduiden. ‘En mag je nooit door de velden loopen?’ vroeg Lefka, die Paka aanzag met een medelijdenden blik. ‘Nee, dat willen ze niet hebben,’ antwoordde Paka. ‘Maar je zou kunnen vluchten,’ ried Antosjka aan. ‘Nee,’ antwoordde Paka; ‘dat is onmogelijk; ‘de Argussen zouden me zien en me terug halen.’ ‘Een leelijk geval,’ zei Lefka, ‘maar we zouden je kunnen bevrijden.’ ‘Heusch?’ riep Paka gejaagd op ongeloovigen toon, terwijl hij met een smeekend gebaar de handen uitstrekte. ‘Ik zweer dat we je zullen bevrijden,’ verklaarde Antosjka. ‘Maar nu moeten we weg; we kunnen niet langer blijven,’ zei Lefka. De jongens namen afscheid van Paka en liepen door, - haastig gebruikten ze hun maaltijd bij een smal paadje dat achter struiken lag verscholen. Paka zag hen na, terwijl een vage hoop hem bezielde en hij aan zijn moedertje dacht, dat daar ginds in de verte naar hem zocht en hem niet kon vinden en nu bitter schreide. De jongens spraken intusschen over Paka. ‘Ik zou wel eens willen weten hoe die booze fee er uitziet,’ zei Lesjka. ‘Fee! het is een heks,’ verbeterde Antosjka. ‘Ja een heks,’ viel Lefka bij. ‘Hoe zullen we hem bevrijden?’ vroeg Lesjka. Voor den kleinen nieuwsgierigen Lesjka was de gansche wereld een groot vraagteeken. Hij vroeg naar alles en geloofde alles wat hem werd verteld. Antosjka fantaiseerde gaarne; hij hield van min of meer gewaagde plannen te verzinnen. Lefka keurde deze | |
[pagina 812]
| |
voorstellen goed of niet als de oudste en hij werd door de anderen onvoorwaardelijk gehoorzaamd. Antosjka zei: ‘We moeten het tooverwoord zien te weten te komen. “Hoe dan?” vroeg Lesjka gejaagd. De jongens verzonken in gepeins; de stilte duurde eenige minuten. “Ik weet wat,” riep Antosjka plotseling uit. “Wat dan?” vroeg Lefka, die Antosjka een wantrouwenden blik toewierp. Antosjka werd even van zijn stuk gebracht toen zijn broeders hem beiden aanzagen: “Ik denk dat de moezjiks dit woord kennen,” zei hij. “In hun dorpen zijn zooveel toovenaars. Als de moezjiks en vrouwen boos op elkaar worden schelden ze elkaar uit en dan gebruiken ze soms vreemde tooverwoorden.” “Het is mogelijk,” zei Lefka na even te hebben nagedacht. Den volgenden morgen trokken de jongens wederom naar de rivier; onafgebroken tuurde ze naar de omheining die de villa omgaf waar Paka woonde. Toen ze het blonde hoofd van Paka achter de heg zagen verschijnen en ze zich hadden overtuigd, dat hij zich wederom alleen bevond, toen lieten de jongens hun aas in den steek en snelden ze het paadje af naar hem toe. “Goeden morgen, gevangene,” zei Lesjka. “Dag gevangen prins,” riep Antosjka. Prins Paka stak hun het blanke handje toe. “We willen nu aan het werk gaan,” zei Lefka. “We zullen je bevrijden van die booze fee. Je begrijpt dat we toovenarij moeten gebruiken. Zeg jij ons nu welk oogenblik het geschikts is.” Een ongeloovige glimlach verscheen op Paka's gezichtje. Gisteren toen zijn eerste blijdschap en hoop was vervaagd en mademosselle en de student waren teruggekeerd en toen de booze fee-mama en alles weer even gewoon en geregeld ging, toen scheen het den kleinen gevangene toe dat nooit iets zou veranderen in het paleis waar hij gevangen zat, en een pijnlijk smartelijk gevoel had zijn hartje doen samenkrimpen; de straal van hoop was verbleekt en langzaam vervaagd als een nevel die door het zonlicht wordt verdreven. “Jullie kunt mij niet bevrijden,” zei hij tegen de broeders. “Dat geloof ik ook,” antwoordde Lesjka bedrukt. “We moeten tooverwoorden kennen,” zei Lefka. “We zijn in het dorp geweest om den ouden toovenaar op te zoeken; hij heeft ons de woorden geleerd die we moeten uitspreken.” “Wat zijn dat voor woorden?” vroeg Paka. Lefka floot even. Antosjka zei: “Die mag jij niet weten.” “Daar ben je nog wat klein voor, zei Lesjka. Vertel jij ons maar wanneer de heks thuis is,” zei Lefka tegen Paka, “och de fee bedoel ik, die je gevangen houdt,” voegde hij er bij toen hij zag dat de kleine prins het voorhoofd fronsde. - “We zullen onder het raam gaan staan,” ging hij voort, - “en dan zullen we de woorden uitspreken, waarop de heele toovenarij verdwijnt; dan ben je vrij.” “En wat gebeurt er met mama?” vroeg Paka. “Dat zullen we zien,” antwoordde Lefka. “Ze zal je eindelijk terug brengen waar ze je vandaan heeft gehaald.” Paka zweeg even en zei toen: “We dineeren om zeven uur.” Een wonderzoet gevoel van blijdschap was bij hem opgeweld. Toch was hij ook beangst geworden. “Willen we dan om zeven uur komen?” - vroeg Lesjka. “Neen”, antwoordde Paka op wiens gezichtje een schuchtere, listige glimlach was verschenen; “het is beter wat later, om acht uur; dan hebben we het dessert en de vruchten op, anders zou ik dat moeten missen.” De jongens begonnen te lachen. “Zeg 's, prins Paka,” zei Antosjka, - “jij houdt van zoetigheid, hoor.” “Ja, dat is zoo,” erkende Paka. De jongens namen afscheid en verdwenen. Toen ze thuis waren gekomen - niet thuis bij hun ouders, maar in hun eigen woning in het bosch, in hun hol onder de wortels van een boom die bij een storm was geveld - toen beraadslaagden ze over de wijze waarop ze te werk zouden gaan. Geen van allen dacht aan uitstel; terstond moesten ze handelend optreden. Antosjka meende, dat om een groote tooverkracht te verkrijgen, men niet alleen de woorden moest uitspreken, doch op pijlen schrijven en die afschieten tegen de vensters van het betooverde paleis. Die pijlen moeten we zwart maken,’ zei Antosjka. ‘Dat spreekt vanzelf,’ beaamde Lefka. ‘Met bloed moet het erop geschreven,’ meende Antosjka. Lefka gaf dit toe. | |
[pagina 813]
| |
‘Ja natuurlijk/’ zei hij. ‘Zulke woorden moeten niet met inkt worden geschreven.’ Paka gevoelde zich onrustig en gejaagd. Op dien dag zou een gansche ommekeer plaats grijpen in zijn leven. Hij zou naar zijn moedertje terugkeeren. Maar welk moedertje? De booze fee had haar uiterlijk aangenomen. Zij zou nu met haar jongetje kunnen spelen en als hij naar de rivier wou met die andere jongens met hun verbrande gezichten, dan zou ze hem laten gaan. Doch Paka moest aan zichzelf erkennen, dat die booze fee altijd lief en vriendelijk tegen hem was geweest. Wel hield ze hem gevangen, maar ze vergat blijkbaar niet dat hij een prins was. Soms kuste ze en liefkoosde ze hem. Misschien was ze nu zoo aan hem gewend, dat ze heel kwaad zou worden als Paka werd bevrijd. Of zou ze bedroefd zijn? Zou ze naar Paka verlangen? En huilen misschien?’ Paka werd hoe langer hoe onrustiger. Zou alles niet op een vreedzame manier kunnen worden geschikt? - Als de booze fee eens vrede maakte met moedertje en niet meer aan toovenarij wilde doen, dan zouden ze samen kunnen blijven leven. Maar dan zou hij met de booze fee moeten praten en haar dit voorstellen - misschien gevoelde ze zelf berouw. Toen de student een vraagstuk met hem had uitgewerkt en vroeg of hij mee in den tuin ging, toen zei Paka dat hij naar mama wilde. En hij begaf zich - naar de booze fee. De booze fee was thuis. Ze wachtte gasten, die op het middagmaal waren genoodigd; ze lag op een rustbank en las een boek in een gelen omslag. Het was een mooie, jonge vrouw met donker haar en langzame, kwijnende gebaren. Gloed straalde uit de zwarte oogen. Ze had fraaie, gevulde armen, die half waren ontbloot. Ze was altijd gekleed op een manier, die haar schoonheid het voordeeligst deed uitkomen. ‘Zoo, kleine baas,’ zei ze, toen ze blijkbaar met tegenzin van haar boek opkeek. ‘Wat kom je doen?’ Paka drukte een kus op haar hand; even stond hij besluiteloos en toen zei hij: ‘Ik moet u noodzakelijk spreken.’ De booze fee begon te lachen. ‘Zoo, moet je me spreken?’ vroeg ze. ‘Wat is er van je dienst?’ Paka kreeg een kleur. ‘Zeg dan maar wat je te zeggen hebt.’ De booze fee knipte met de glinsterende oogen; ze hield het boek voor den mond om haar spottenden glimlach te verbergen en toen hernam ze: ‘Ga zitten en spreek op, ventje. Wat is er van je dienst?’ ‘We wilden u een voorstel doen,’ begon Paka. We! De booze fee wilde opmerken, dat het onbeleefd was om den student niet voluit bij den naam te noemen, maar het gesprek begon haar al te vervelen en daarom zei ze alleen: ‘Nu Paka, zeg nu maar wat je wilt.’ Paka kreeg een vuurroode kleur, zenuwachtig stond hij met zijn vingertjes te friemelen; toen zei hij eindelijk: ‘Ik weet alles.’ De booze fee barstte uit in een schaterlach. ‘Lieve deugd,’ riep ze. ‘Als jij alles weet, dan ben je een phenomeen, Paka.’ ‘Neen mama, ik ben geen phenomeen’ hernam Paka met een zacht stemmetje; ‘ik wou u alleen zeggen, dat ik weet dat ik een prins ben en door u word gevangen gehouden.’ ‘Zoo, zoo,’ riep de booze fee die nu niet meer lachte, maar hem verwonderd aankeek. ‘We houden er dus verbeelding op na,’ voegde ze er bij op verbaasden toon. Paka hernam met zijn zachte stemmetje: ‘Ik weet dat U niet mijn mama is, maar een booze fee. U is heel mooi en lief, maar U moet niet kwaad worden, omdat ik weet dat U een booze fee is.’ ‘Groote hemel!’ riep de booze fee uit, ‘wie heeft je zulke onzinnige dingen wijs gemaakt? Kom eens hier, ventje.’ Paka kwam schuchter nader; de booze fee betastte zijn hoofd en handen. ‘Je bent toch niet ziek?’ vroeg ze. ‘Nee, lieve fee,’ antwoordde Paka vriendelijk, terwijl hij een kus drukte op de smalle, blanke hand van de booze fee, ‘maar geef mij de vrijheid terug.’ ‘De vrijheid?’ vroeg de fee. ‘Ja, hernam Paka, - “ik wou zoo graag er vandoor gaan, naar de rivier.” “Er vandoor gaan,” herhaalde de fee verschrikt. Waar haal je die uitdrukking vandaan, Paka?’ ‘Dat zeggen die jongens; zulke aardige vroolijke jongens. Maar ik wou er heen zonder de argussen.’ ‘De argussen?’ herhaalde de booze fee, die nu wederom begon te lachen. ‘Wat heeft mijn ventje veel verbeeldingskracht! We hebben je zeker te veel sprookjes laten lezen, | |
[pagina 814]
| |
kleine Paka, daardoor woelt alles in je hoofd dooreen. Maar argussen, dat vind ik heusch een grappige benaming. Roep je argussen maar eens hier - ik moet hen spreken.’ Paka verdween. ‘Wat is ze slim,’ zei hij bij zichzelf, ‘ze is niet boos geworden, maar ze denkt er blijkbaar niet aan om mij mijn vrijheid terug te geven. Ze zei dat ik te veel had gelezen! En zelf zit ze altijd dikke Pransche boeken te lezen in die gele omslagen. Die verhalen zijn natuurlijk meestal echt gebeurd; anders zouden groote menschen ze niet zoo graag lezen.’ De avond begon te dalen; het werd donker. De lampen werden aangestoken en verspreidden een vroolijk licht; de maaltijd liep ten einde; ze waren het belangrijkste nummer genaderd: de toespijs was rondgediend - een heerlijk luchtig gebak met aardbeien en room. Ongeveer tien gasten zaten aan tafel, heeren en dames, maar het waren allen familie-leden - een oom van Paka was er met zijn dochters en nog andere nichten, en verder waren het heel goede kennissen; het was dus een familie-diner, zoodat Paka mede mocht aanzitten aan het ondereinde van de tafel, tegenover de booze fee en tusschen zijn argussen. De booze fee vertelde aan de gasten wat voor zonderlinge ideeën Paka zich in het hoofd had gehaald, en allen maakten gekheid over Paka en de argussen. Paka glimlachte;, hij wist dat hij gelijk had en hij hield zoo dol van die aardbeien-taart. Voor de argussen was het verhaal nogal pijnlijk; ze lachten wel mede, maar mademoiselle kleurde tot achter de ooren en de stem van den student klonk eenigszins beleedigd. Vóór den maaltijd had de booze fee heel minzaam en vriendelijk tot hen gesproken om hen te onderhouden over hun achteloosheid; zulke zonderlinge ideeën moesten ze Paka uit zijn hoofd praten en hoe kwam hij nu aan uitdrukkingen als: er vandoor gaan - dat kon de booze fee zich maar niet begrijpen. Ze had heel vriendelijk met hen gepraat, doch toen de argussen de kamer verlieten, hadden beiden het gevoel een geducht standje te hebben gekregen. Nauwelijks had Paka zijn stuk taart opgegeten, toen iets met zacht fluitend en sissend geluid naar binnen vloog; het was een zwarte houten pijl, waarop met roode letters iets stond geschreven. Op hetzelfde oogenblik weerklonk op het terras een kinderstem, die een vloek uitstiet. ‘Nu begint het,’ zei Paka bij zichzelf. Hij was overeind gesprongen, bevend over zijn gansche lichaam en wierp een angstig begeerigen blik naar de booze fee. De fee was echter, evenals de andere dames en heeren, hevig verschrikt door het ongewone voorval. De gasten hadden een kreet geslaakt, doch voordat iemand zich naar het raam had begeven vloog reeds een tweede pijl door de kamer, die in een bouquet terecht kwam, die op tafel stond en nu weerklonk een andere kinderstem over het terras. Een derde pijl trof de uniform van den student, terwijl wederom een andere kinderstem iets uitriep, waarna het geluid van wegsnellende voetstappen werd vernomen en de kreten van de bedienden, die de boogschutters blijkbaar achtervolgden. Dit alles was in minder dan geen tijd in het werk gegaan. Toen de heeren dan ook naar de vensters renden konden ze in de avondschemering bij de tuin-omheining slechts de vage gestalten van drie jongens onderscheiden. ‘Ze hebben hen niet kunnen pakken.’ zei de oom van Paka. ‘Dit is nu een aanschouwelijke voorstelling van: “er vandoor gaan.” Allen keken naar Paka, die op dezelfde plaats was blijven staan en nu verwonderd om zich heenzag, omdat alles precies eender was gebleven. Die domme jongens hadden hem bedrogen; ze hadden hem niet uit zijn gevangenschap kunnen bevrijden. “Ik zal hun zeggen, dat ze het niet hebben kunnen doen,” riep Paka uit, terwijl bittere tranen over zijn wangen stroomden. Hij werd ondervraagd. De menschen lachten en praatten door elkaar. Drukte heerschte in de kamer. De een vond het vermakelijk, de ander ergerde zich. De booze fee riep uit: “Hoe ongelukkig dat we vandaag zijn uitgegaan: zulke ondeugende jongens!” “Maar die moeten gestraft,” riep de oom van Paka. “Ja, daarvoor zal ik zorgen!” zei de booze fee, die deed alsof ze schreide. “Paka is zoo vatbaar voor indrukken. Groote hemel, twee argussen is dus nog geen toezicht genoeg.” Ze huilde en lachte tegelijk. De anderen trachtten haar te troosten. Paka werd weggebracht. Hij schreide. De Argussen beknorden hem. Dit was een droeve avond in Paka's leven. Hij was zoo bitter teleurgesteld. Gelukkig dat het al laat was, zoodat hij naar bed werd gebracht. | |
[pagina 815]
| |
Den volgenden morgen moesten de jongens voor hun vader verschijnen. De kapitein wierp zijn zoons een strengen blik toe. Ze stonden naast elkaar te huilen, terwijl ze hun zonden opbiechtten. Lefka vertelde: “We hebben hem geloofd; hij zei dat hij een gevangen prins was en toen wilden we hem van de booze fee bevrijden. We dachten dat we daarvoor tooverwoorden moesten kennen.” “Wat voor woorden?” vroeg de kapitein streng, die de wenkbrauwen fronste om niet te lachen. “Tooverwoorden,” herhaalde Lefka. “En hoe zijn jullie die te weten gekomen?” vroeg de kapitein. Lefka boog zwijgend het hoofd. “Zeg me wat dat voor woorden zijn,” drong de kapitein aan. De jongens herhaalden wat hun was geleerd. De kapitein kreeg een kleur van kwaadheid. “Jullie zijn uilen,” zij hij boos. “Hoe komen jullie aan zulke gemeene vloeken? Wie heeft je die geleerd?” Lefka vertelde al snikkend: “Wij dachten, dat de moezjiks wel de woorden zouden kennen die we noodig hadden. We zijn toen naar het dorp gegaan, naar dien ouden toovenaar. Hij zat wodka te drinken en toen heeft hij ons die woorden geleerd die we moesten uitspreken. We hebben hem veertig kopeke gegeven; meer hadden we niet. We vroegen naar nog meer tooverwoorden, maar hij zei dat we voor veertig kopeks al een massa waren te weten gekomen en dat geen enkele toovenarij zou kunnen stand houden, als we die woorden uitspraken.” “Jullie bent domme kinderen,” zei de kapitein. “En zulke woorden staan jullie te schreeuwen onder de ramen van vreemde menschen? Ik weet niet wat ik met jullie doen moet.” De jongens wisten, dat Paka den volgenden morgen zou vertrekken. De booze fee ging naar het buitenland en nam Paka en de argussen met zich mede. De jongens trokken nu naar den overweg van het spoor waar de trein vlak langs het weiland loopt. Hier bleven ze wachten. Ze zagen den trein van het station wegstoomen en snel naderen. Paka keek uit het raampíe met tranen in de oogen. Ze namen hem mee... De argussen waren weer bij hem en de booze fee, die wel lief was en vriendelijk, maar het was toch zijn moedertje niet, het was een booze fee - zijn gevangenschap duurde voort. Ze hadden hem niet kunnen bevrijden. Paka werd plotseling drie jongens op bloote voeten gewaar. Een vurige, waanzinnige hoop flitste door zijn ziel. Misschien waren ze nieuwe woorden te weten gekomen! Zou het wonder nog op het laatste oogenblik gebeuren?’ Paka stak haastig het hoofd uit het raampje en wuifde met den zakdoek. De jongens renden zoo hard ze konden tot bij het hek van den spoorlijn. De wagon van Paka ging hen rakelings langs. Het onverschillig-vriendelijke gezicht van een mooie dame verscheen boven het hoofd van Paka - plotseling nam het een ontstemde, wrevelige uitdrukking aan. In hevige spanning schreeuwden de jongens wederom de tooverwoorden, terwijl ze zwaaiden met hun mutsen. ‘Dat zijn weer die ondeugende bengels!’ riep de booze fee. - ‘Paka, niet uit het raam kijken, vent.’ Doch ze waren reeds voorbij, de trein had hen langs gevoerd; machteloos bleven de jongens achter; het wonder was niet geschied. ‘Ze heeft hem meegenomen! De heks heeft hem meegenomen!’ riep Antosjka wanhopig uit. De jongens wierpen zich in het gras en schreide bittere tranen. En in den voortsnorrenden trein zat Paka te huilen; de fee lachte en de argussen trachtten Paka op alle mogelijke manieren af te leiden. Arme, machtelooze woorden! Vreeselijke gevangenschap! Bittere kindertranen! Als die domme menschen eens begrepen! De fee, die slapende kinderen medevoert op haar tooverkleed, vermoedt niets. Niemand is in staat haar de macht te ontnemen. De argussen zien niets, begrijpen niets. De gevangenschap duurt voort. De vrijwillige boogschutters zoeken tevergeefs naar wijze, verstandige menschen. Alles blijft eender, alles is als met ketenen saâmgeklonken, de betoovering duurt voort - gevangen... gevangen.... |
|