| |
Boekbeschouwing.
De Berkelmans, door Willem Schürmann.
(Uitgevers Nijgh en van Ditmar. Rotterdam)
Op verzoek van een abonné neem ik gaarne op een beschouwing van mij over den roman van Willem Schürmann, waarmee hij indertijd veel succes had.
Zoo van lieverlede begint dan toch het gezond verstand te zegevieren!
Of is het misschien de behoefte aan dubbeltjes, die de heeren auteurs dwingt hun zoogenaamde ‘kunst’ te offeren ter wille van Mammon?
Immers, hoezeer ook de critiek (voor wie achter de schermen kijkt is het geen geheim, dat deze bestaat uit de auteurs-zelven), reclame maakt voor woord- en andere nonsens-kunsten, en hoe geduldig ook Publiek -, niet in staat onafhankelijk voor zich zelf te oordeelen, - zich al dien wansmaak laat opdringen, als puik, puik èchte-waar, verkocht worden al deze en dergelijke prullaria, van would-begenieën, niet. De uitgevers blijven zitten met al die fraai-aangeprezen en hoog-opgevijzelde ‘kunstwerken’, zonder inhoud, geschreven daarenboven in onleesbaar hollandsch, - om de zeer eenvoudige reden, dat de kooper voor zijn goede geld verlangt iets dat hem boeit, dat hem wáárd is de f 2.50 minstens, die hij er voor moet besteden. Wat kan het hèm, den kooper, schelen, dat Querido zich zelf laat verklaren, bij monde van de voor zijn schelden en straattaal beangste collega's, tot genie nommer zooveel, of dat van Deyssel zich en de zijnen tot ‘prachtmenschen’ promoveert, - voor welke uitpraak van Hall en van Nouhuys, en andere critici van ouderen datum, eerbiedig zwijgen, uit angst dat ze
| |
| |
anders héélemaal aan den dijk worden gezet, worden gegooid uit de Gids- en Groot-Nederland- redactiën, waarin zij zich nu nog heele grootheden voelen, wien, al hebben ze naar den leeftijd dan ook afgedaan in de oogen van de jongeren, toch genadiglijk het woord wordt toegestaan door hen, als ze, tot dank daarvoor, dan ook maar behoorlijk meedraaien met de aangegeven nieuwe kunstrichting. De kooper van den roman echter, al doet hij dan ook bescheiden het zwijgen tot de ophemel-critiek van zijn lijfcourant, en al durft hij niet op tegen het schetteren van den zoogenaamdontwikkelden ‘kunst’-kennerin zijn omgeving, bedankt er toch voor zijn geld neer te leggen voor een boek, dat hij noch begrijpt, noch der moeite waard vindt het te lééren begrijpen. En zoo komt het dus dat alleen die nieuwe kunstboeken, die speculeeren op vuiligheidsbehoeften, op onreine hartstochten, en zinnenprikkelende bijzonderheden, er grif ingaan, den uitgever een winst opleveren. Zoo óok komt het, dat jaar op jaar zich de bent vermeerdert van zoogenaamde ‘artisten’, burgerschool-jochies, die op 'n goeden dag tot het besluit kwamen dat ze ‘genieën’ zijn, en den volke daarvan kennis geven door langs de straten te sjouwen met 'n te grooten flambard-hoed op, en 'n flipperdas bevallig omgestrikt; als ze zooveel luxe betalen kunnen óok nog met 'n fluweelen schildersjasje aan. En die, waar hun ‘genie’ een méér materieel voedsel noodig heeft om in stand te blijven, dan de bewierooking door henzelven en gelijk gestemde vriendjes, weldra om den wille van het daaglijksch brood vervallen tot het schrijven en beschrijven van het éénige, waarover zij met kennis van zaken kunnen meepraten: vuiligheid en gemeenheid en goorheid. Van hun hoogdravende ‘sonnetten’, hun woordkunst-brabbeltaal in een
of ander schetsje over een eerste liefde, kunnen deze voor geen enkel vak bekwame ex-schoolkinderen, van achttien en negentien jaar, - voortgekomen uit huishoudens zonder geld gewoonlijk, - ten slotte niet leven. Ook raakt, bij hun onbekendheid met het leven en de wereld, - waar gemeenlijk ze voortsukkelen op een Amsterdamsche achterbuurtkamer, - hun stof spoedig genoeg uitgeput, gewoonlijk reeds na den éérsten roman, die bijna altijd de eigen levensgeschiedenis bevat. Dus blijft er voor dezulken niets anders over dan hun kennis van het jongeluileven, zooals zij dat leiden in Amsterdamsche nachtkroegen en bordeelen van den tienden rang, te ontrafelen in een boek, tot in het oneindige. - Er is altijd wel een publiek te vinden, dat op zulke lectuur aast, er zich in vermeit, er begeerig naar grijpt. Zulke ‘kunstwerken’ worden verkocht; in leesbare taal geschreven, of wel opgeschroefd tot den Querido-stijl, 't doet er niet toe, de viezigheden er uitpikken, dáárvoor vindt het soort leesvuiliken, dat zulke romans koopt, altijd wel tijd en lust.
Maar zij, die dáárin niet hun kracht zoeken, die voor zulk een zedelijken ondergang te hoog staan, zien hoe langer hoe meer in, hetzij dan om finantieele redenen, hetzij uit een zuiverder motief, van terugkeer tot goeden smaak, dat een roman, om waarachtig iets te beteekenen als zoodanig, niet mag zijn het woordkunst-gebazel van iemand die niets wezelijks heeft te zeggen, noch de vermoeiende zielsanalyse, tot in het oneindige zich herhalend, van den quasi-diepzinnigen menschenkenner, die maar voortwauwelt, vasthoudend aan zijn ‘kunst’-idee, zonder eenige rekening te houden met de eischen van realisme in den goeden zin. - Van Hulzen, Couperus, Jeanne Reyneke van Stuwe, om maar een paar namen te noemen, hebben zich in de laatste jaren toegelegd op het leveren van die tweedeelige, in heel-gewoon Hollandsch geschreven ‘verhalen’, waarvoor de richting van 80 en van daarna een superieure minachting aan den dag legde, verhalen zij, min of meer, een schrede terug doen naar de eens door hun eigen geestverwanten opzij gezette van Lennep-breedsprakigheid, in het aan elkaar lijmen van allerlei alledaagsche levensbijzonderheden tot een boeiend, vlot geschreven gehéél.
Den een gelukt zoo'n roman, al naar het talent dat hem of haar gegeven is, natuurlijk beter dan den ander. Ik heb reeds vroeger in dit blad geschreven over de deugden van van Hulzens: In Hooge Regionen vergeleken waarbij zijn Vrouwenbiecht jammerlijk, prullig aandoet, en evenzeer over het al te oppervlakkige en weinig-zeggende van Jeanne Reyneke van Stuwe's laatste roman-aan-elkaar-lijmerij. - Bij deze boeken vergeleken treft het gezond-natuurlijke, toch niet-oppervlakkige van Willem Schürmann's boek: De Berkelmans, als een mooie belofte voor de toekomst. Want, men kan het gerust, zonder overdrijving, zeggen: in lang heeft geen jong Hollandsch auteur van eenige beteekenis een roman geschreven, die zoo goed in elkaar zit, zoo oprecht van het leven is afgezien,
| |
| |
zonder opgesmuktheid, zonder partijdigheid voor deze of die richting of stand; een roman waarvan de handeling zoo eenvoudig en levenswaar is, waarvan de gedachten en de stijl zoo vrij zijn van aanstellerigheid en kunstdoenerigheid, en die met dat al toch zoo beslist het kenmerk heeft van te zijn geschreven met gróót talent.
De Berkelmans -, ondanks het doorzichtige excuus van den schrijver in zijn kort voorwoord is dit duidelijk genoeg, - speelt in Rotterdam, in den winkelstand. En, men moet den auteur vóór alles dezen lof toezwaaien, dat hij zijn gegeven heeft aangekund, zoowel naar de uiterlijke omstandigheden der typen, die hij beschrijft uit de neringdoende klasse, en hun uitwendig leven en handelen, als naar hun innerlijk voelen, oordeelen, en dientengevolge lijden en strijden. Misschien is ‘typen’ hier een minder juist gekozen woord. - Want Schürmann teekent geen in het oog vallende karakters, of eigenaardige persoonlijkheden, maar geeft levende menschen, en niets anders. Dat juist is de groote verdienste van zijn boek. Hier is wel het echte realisme aan het woord, dat niet zoekt propaganda te maken voor een idee, maar schildert de werkelijkheid, zonder bijof opmerkingen, de werkelijkheid en niets anders! Noch de dóór en dóór koopman Berkelman, noch zijn, door de erfenis der moeder, met meer dan de zijne artistiek-aangelegde naturen begiftigde kinderen, noch één der andere personen uit dit milieu zijn geteekend met overdrijving, ten goede noch ten kwade. Ze begrijpen elkaar niet, ze ruzieën onderling, ze maken zichzelf en anderen diep ongelukkig van tijd tot tijd; maar dat alles komt niet omdat de eene partij zooveel slechter is of zooveel lager staat dan de andere, maar eenvoudig uit den verschillenden aard van hun levensopvatting of hun behoeften, waardoor ze zich aan elkaar ergeren, van elkaar vervreemden, en toch in den grond geen van allen ‘slechte’ menschen zijn.
Te grooter is de verdienste van Schürmann waar hij koos dat heden ten dage zoo veel misbruikte onderwerp: artisterige kinderen tegenover een self-made koopmanvader. Talloos zijn juist heden ten dage de romans, geschreven door zelf tot dit genre-artistjes van den zooveelsten rang behoorende auteurs, die schilderen een huiselijken strijd tusschen den niet begrijpenden papa en de miskende genieën zonen en dochteren, strijd, waarin de laatsten altijd de mooie rol spelen tegenover den bruut-vader. Dat deze laatste het geld verdient, waarvan de mislukte genieën leven, al schilderend, dichtend, schrijvend, zwetsend, komt er niet op aan in dit soort boeken, die alle geschreven zijn met het zichtbaar doel: ‘de kunst’ te verheerlijken boven het geldverdienen (welk láátste de artisten in quaestie laten doen door anderen; soms door hun vrouwen en zusters of dochters!). - Schürmann integendeel, schoon zelf auteur, verheerlijkt in geenen deele dit bestaan van artist boven dat van den eerlijken, nijveren koopman. Hij bepaalt er zich toe, als zuiver realist, de oorzaken aan te toonen van het elkaar niet begrijpen over en weer; een dóór en dóór practische, in het leven hard geworden, voor zijn kinderen in den grond zeer teederen vader, tegenover vier volstrekt niet onbeminnelijke, begaafde, maar juist dáàrdoor voor hun leven ongeschikte kinderen: de oudste zoon schilder, niet zonder talent, maar die ten onder gaat in verloopenheid, de tweede in de zaak helpend, en ondertusschen prutsend aan sonnetten en drama's, de twee dochters, te verfijnd voor hun oorspronkelijken stand, groot gebracht daardoor te nuffig, zich schamend voor den winkel, - waarvan zij leven met dat al op een zeer grootschen voet; toch wél houdend van dien burgerlijken ouden man, voor wiens manieren zij zich geneeren. Vormt de jongemeisjesgeschiedenis der
jongste, Martine, met hare inbeeldingen, verwachtingen, teleurstellingen, berusting in het gewone leven ten slotte, de hoofdzaak van den tweedeeligen roman, daarom heen groepeeren zich allerlei uit het leven gegrepen toestanden, en de boeiende schildering van verscheidene kooplui met hun lief en leed. En men kan naar waarheid zeggen dat geen dezer menschen ook maar in het geringste afwijkt van de werkelijkheid, zooals je die overal om je heen ziet. Als men hieraan toevoegt, dat de geheele roman is geschreven in zeer goed, maar zeer gewoon hollandsch, dat de gesprekken en de verhaal trant uitmunten door natuurlijkheid, en dat het onderwerp en de bewerking ervan nergens stuit door onnatuurlijkheid of gewildheid, veel minder nog door jachtmaken op vuilheid of dubbelzinnigheid, dan heeft men reeds genoeg gezegd, om den lezer te overtuigen, dat De Berkelmans een méér dan alledaagsch romannetje is, een boek dat veel belooft en veel geeft. Zeker, de breedsprakigheid hindert soms; hier en daar zou men de wijze van
| |
| |
vertellen wat minder opsommend, wat boeiender wenschen, en, in het tweede deel, in den nachtelijken tocht naar de Busken-Huetstraat, door Martine, kijkt mischien wat veel de zucht om den hoek ‘romantisch’ te worden, den lezer in spanning te brengen door de gedachte: hoe zal dat afloopen! - Maar, tegenover zulke kleine vlekjes staat de magnifique karakter-teekening, van het begin tot het einde volgehouden, van àl de handelende personen, waardoor we en Berkelman-zelf en ieder zijner kinderen, tot de rol toe der bescheiden huishoudster Christine, volkomen begrijpen, hen voor ons zien, met hen meeleven, meelijden met hen krijgen, of ons aan hun kleine fouten ergeren.
Daartegenover óók staat de meesterlijke teekening van gevoelens en toestanden, b.v. de avond van het thuiskomen van Berkelman, na den dood van zijn oudsten zoon, als hij, alleen op zijn kamer, vrouw en jongen terugziet in zijn herinnering; of zijn lezen op zijn kantoor van de brieven, door zijn vrouw aan dien oudsten geschreven, en de ontroering die deze lectuur in hem te weeg brengt.
Of de verandering in Martine, na de onthulling van Karel over Constant Verhaere, en haar latere extase weer, van hem, ondanks alles, toch liefhebben!
Zelfs in het návoelen van de eenzame Christine is de man-auteur bijzonder gelukkig geweest. Met zeer juisten blik heeft hij ingezien in dat eenzame oude-vrijstersgemoed, en haar behoefte aan liefde geraden. En, zoo hij even heeft geofferd aan den tijdgeest, door op een m.i. in een roman minder wenschelijke wijze te woekeren met het geliefkoosde onderwerp: ‘avarié’, men moet hem anderzijds te méér dankbaar zijn, dat hij niet gebruik maakte van deze gelegenheid om te werken met allerlei onnoodige bijzonderheden, beschrijvingen, onsmakelijkheden en onreinheden, maar zich volkomen zakelijk bepaalde tot het voor zijn verhaal als zoodanig alleen noodzakelijke.
Ten slotte zij hier nog een enkel staaltje gegeven van de korte, rake wijze, waarop deze auteur de dingen beschrijft, zonder omhaal van woorden, heel levenswaar:
‘Horredam (Rotterdam), wat'n stad! Wat'n ontzaglijke stad! Hoe was 't mogelijk dat de menschen daar zoo dorperig bleven! In de komedies nooit publiek. Geen een opera kan 't houden. En, als ze kwamen, de deftige Horredammers, dan zag ze hen in hun kantoorpakjes met hun vrouwen in bloesjes.... eenvoudig en netjes, ongerept, ongepoeierd, met flink schoongewasschen gezichten, waarin kleine, fletse oogjes loerden naar andere vrouwen, of er eene soms was, die zich wel poeierde,....en daarom niet fatsoenlijk zijn kon.’
Zet voor Rotterdam, of Horredam, in de plaats Amsterdam, en gij hebt de meestwaarachtige beschrijving van de Amsterdamsche theaters, zooals ik ze een jaar lang heb gezien, de groote schouwburg op het Leidsche plein meegerekend, gevuld met ‘kantoorjasjes en bloesjes en.... kleine, fletse oogjes, loerend op de ‘niet fatsoenlijke vrouwen.’
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|