‘Nu, bij de Eduma's zal je wel al 't laatste nieuws allang te hooren hebben gekregen, denk ik. Daar zal 't wel 'n gróóte kletspartij zijn geweest, van wat ben je!’ - -
‘O, natuurlijk. Maar die ouwe gekkin, freule de Wevere, deed weer geheimzinniger dan ooit, zat met mevrouw Eduma, en met nog 'n paar van die dito beschermvrouwen van christelijke liefdewerken, te smoezelen over de nieuwe directrice van haar Gesticht, die ze nog zoekende is. En mevrouw Eduma deed er even geheimzinnig tegen in, dat zij misschien wel 'n raad er op wist, dat ze nog niets kon uitlaten.... Enfin, vreeselijk liefdaderig waren ze allemaal. - Nu, je weet, Nannie-zelve houdt bij zulke gelegenheden, als haar gravin-mama erbij is, zich heel comme il faut, alsof ze geen tien kan tellen zoo bedaard. En Joosje Hooph-Huyghens trof ik pas, toen ik heenging, - zonder haar man... Die was naar Amsterdam voor zaken - zei ze...’
- Piet, bij dien naam Hooph-Huygens, begon onwillekeurig weer op de tafel te trommelen van plotselinge nerveusiteit.
En Dorrit, haar gedachtenloop vervolgend, vroeg hem op den man af:
‘Zeg Piet - broeit er wat bij hen, bij de Hooph-Huyghensen? - - Ze doen zoo vreemd, ze zijn bijna nooit samen - - vindt je zelf niet dat ze - -?’
Piet schrok ervan op. ‘Wat zou er bij hen broeien? - Ik weet heelemaal niet wat je bedoelt’ - verzekerde hij met 'n verdachten ijver. - ‘Hoe kom je er bij? - - Wie heeft je dat verteld?’
‘Niemand - ik dacht maar zoo.’ Mijlenver van de waarheid, als Dorrit was, had ze aan echtscheiding of zoo iets gedacht bij haar woorden. En ze sprak in verband daarmee hardop:
‘Neen, dat zou toch ook eigenlijk niets zijn voor de reputatie van de Eduma's, 'n zoo onfatsoenlijk en onchristelijk ding als 'n echtscheiding in hun eerbiedwaardige, vrome familie. Daarvoor zijn ze veel te in-fijn.
Ze lachte erom, om die fijnheid, - binnenskamers heelemaal openhartig in haar cynische bespotting van de orthodoxie, die zij, en alle Ten Have's, openlijk eerbiedig omhelsden als hun lijfsgodsdienst.
Maar Piet, die anders altijd met haar meedeed in dit soort van geestigheid, bleef nu bedeesd voor zich uit zitten kijken, de gedachten elders, zich afvragend, voor de zooveelste maal, of hij 't nu maar niet rond-uit zeggen zou, wat toch gezegd moest worden. 't Kòn niet langer worden uitgesteld. Hij zat er echter beroerd mee in, want hij voorzag 't weigerende antwoord al vooruit.
‘Wie denkt er nu aan echtscheiden! Denk liever aan trouwen’ - begon hij met 'n onhandig pogen het in te leiden waar hij heen wilde. ‘Ze doen 't allemaal je vriendinnen, Nannie, en Joosje, en Quips Weerdema, en zelfs die kleine van de Pol is al geëngageerd, schijnt het, - en ondertusschen blijf jij- -.’
‘Ik zal wel zelf weten wat ik doen of laten wil. Jij hoeft geen man voor me te zoeken, hoor,’ - viel Dorrit vinnig uit.
Piet greep 't woord aan als 'n reddingsplank. ‘Dien hoef ik niet te zoeken - ik weet 'm al’, - antwoordde hij snedig, en stond op, om haar te benaderen, en z'n arm teeder om haar hals te slaan.
Zij, coquet, keek naar hem op. - -
‘Zoo, weet je er een,’ plaagde zij. ‘Nou, ik weet zijn adres óók wel. Maar - - zeg 'm maar, dat ik 'm niet hebben wil, - bepaald niet.’
Haar gestreelde ijdelheid maakte haar op dit oogenblik vriendelijker van stemming dan daareven; hare vroolijke oogen lachten hem toe; 't gaf Piet hóóp; misschien wou ze tòch wel.
En, daardoor tot stoutmoedigheid aangemoedigd, zei hij, óók lachend:
‘Ik geloof er niets van hoor, ik breng de boodschap net andersom over.’ - En wou meteen zijn voornemen uitvoeren, en haar om den hals vatten, en zoenen.
Maar zij, begrijpend hoe 't ernst werd, sprong vlug op, sloeg naar hem:
‘Handen thuis. - Niet al te familiaar als je blieft - al zijn we neef en nicht’, - riep ze, boos-wordend.
En toen Piet, om zich 'n terugtocht te maken, verlegen mompelde, ‘God wat doe je ineens preutsig. Vroeger heb ik je toch óók wel eens mogen aanraken, zonder dat je dadelijk zoo op je achterste beenen ging staan.’
Toen antwoordde ze koeltjes:
‘Ja-wel - maar vroeger is niet nu. Vroeger was je niet zoo vervelend-sentimenteel-aanhalerig. Eens en vooral, dáárvan ben ik niet gediend hoor.’
Ze zei het met 'n uitdrukking in haar oogen, die hem onomwonden waarschuwde, dat ze voor zijn aanzoek bedankte, dat ze hem nooit zou liefhebben, - een uitdrukking van vijandschap, maar die weer oversloeg tot eene van blijde verheldering, toen ze de deur zag opengaan, en oom Fredi toch nog binnentrad om zijn hem wachtend kopje thee te halen.
Ze had de hoop al opgegeven, en begroette hem dus met een dubbel-hartelijk:
‘Hé oom. Toch nog! Dat is nu's aardig van U. - Ik zal gauw nieuwe thee voor U zetten, want Piet heeft twee kopjes gedronken.’ -
Ondanks haar zichtbare blijdschap, en haar pogen onbevangen dóór te spreken, overzag Fredi ten Have dadelijk den toestand, aan Piet's niet twijfelachtige bedrukte houding. Natuurlijk, de jongen had het gewaagd, en