af, lag, dag aan dag, te wachten op het wonder, het groote wonder, dat ze nog steeds afbad van haren God.
Soms kon ze, met zoo'n onbeschrijflijkdroeven blik om haar lippen, voor zich uit liggen te staren, zoo geduldig-berustend, als eene die niets meer wenscht.
Haar moeder, die vermoedde de waarheid, die er Van den Bevelaer om haatte, en toch om haar kind moest doen alsof ze hem liefhad, vroeg zich dan in stilte af, of zij-óók begreep, of zij-óók voelde dat langzaam-komende, die slechts uit plichtsgevoel onderdrukte vervreemding. -
Ze uitte er zich nooit over. Ze deed altijd zoo lief-opgewekt met Henk, sprak hem dikwijls van alles wat hij miste door haar schuld. Over hun uitgesteld huwelijk, over hun toekomst van getrouwd-zijn eenmaal, zweeg ze echter sinds lang. - - -
Buiten bloeide de lente.
Dorrit ten Have had de handen vol van witte en lila seringen, die zij aan Quips kwam brengen vóór ze naar Nannie Eduma ging, die vandaag haar verjaardag vierde. - In haar onhandigheid liet ze het zich ontvallen dat ze dáárheen moest, in antwoord op Quips' vriendelijk dringen:
‘Toe, blijf nog een beetje. - Je vermoeit mij heusch niet.’ - -
‘Ik kan niet - ik moet Nannie Eduma gaan feliciteeren. - En - - -’
Over Quips' gezichtje trok even 'n schaduw. -
‘Wat is er met Nannie?’ - dwong ze zich te vragen - onverschillig doende. -
‘Ze is jarig’ - zei Dorrit, boos op zichzelf dat ze dezen naam hier had genoemd. Net iets voor haar, om ook altijd zoo dom te doen. - En, om weer goed te maken, voegde ze er bij: ‘Ook geen prettig leventje dat die heeft, met zoo'n man als die Ber, dat mispunt.’ - -
‘Maar, ze is gezond.’ -
Er was 'n wereld van wanhoop in den toon waarop Quips die woorden verzuchtte, zij, de tot sterven gedoemde, midden in haar blije jeugd.
Dorrit ten Have echter was niet fijn besnaard genoeg om dat na te voelen. Begeerig om Quips af te leiden, door nieuwtjes uit te bazuinen, liet ze volgen:
‘Ze zeggen, dat, als Ber Eduma z'n machtigen grootpapa niet had, en z'n dito schoonvader, dan zou ie 't land uitmoeten. Zulke erge dingen zijn er van hem uitgelekt, met minderjarigen, weet je. - - 't Is met gesloten deuren behandeld voor de rechtbank - - o zoo'n geschiedenis!’
- Quips maakte 'n afwerende beweging van weerzin. ‘Ik praat niet graag over zulke dingen’ - zei zij eenvoudig. - ‘Hoe kom je er toch aan Dorrit, ik begrijp het niet.’ -
Dorrit lachte brutaal-overmoedig. ‘Oom Fredi vertelt het me. Dat is juist zoo leuk, dat ie voor mij geen geheimen heeft, net met me omgaat als met 'n kameraad. Ik weet zeker dat hij mij meer vertelt van zoo iets, dan aan tante - die altijd zoo preutsch doet, alsof ze nog 'n onschuldig kind was.’ - Zij blufte het uit, in een kinderachtige ijdelheid, niet voelend hoe onkiesch deze omgang was, hoe deze en haar-zelve en haar oom verlaagde en naar beneden trok. - -
Quips gaf geen antwoord meer, stilzwijgend zichzelve afpijnigend met de vraag: waarom Henk juist van middag zoo laat kwam, waarom hij haar gisteren reeds had gewaarschuwd dat het morgen wel niet zoo heel vroeg zou worden, zooals anders. Zou hij heusch dáár nu zijn, bij die andere, bij Nannie, de jarige, de gezonde? - -
Toen hield Dorrit de gewone onnadenkende afscheids-speech van goedkoope hartelijkheid:
‘Nu, nu moet ik heusch gaan. Kwik nu maar 's gauw heelemaal op. 't Wordt nu zulk mooi weer. - Je zult eens zien, over een dag of wat mag je naar buiten. - Adio - - dag - dag - dag.’
Op haar teenen sloop ze de kamer uit, met 'n gelegenheidsgezicht van ziekenbezoek, dat zich, eenmaal op den gang zijnde, verhelderde tot een van verluchting, omdat, Goddank, die corvee weer achter den rug was, omdat ze nu weer voor een tijdje daarvan af zich wist, van die vreeselijke moet-bezoeken bij de tot stervengedoemde, aan wie zij, de giechelende, oppervlakkige, immers niets meer had te zeggen, naar wier ziekbed alleen de wellevendheid van het niet-durven-laten-te-gaan haar nog voerde.
Toen mevrouw Weerdema, die Quips altijd alleen liet als ze jonge meisjes bij zich kreeg, - om geen spelbreekster te zijn - weer binnenkwam, lag Quips zachtjes te huilen. -
Ze wou niet zeggen waarom.
‘Om niets - heusch niet moedertje - alleen maar omdat die seringen, die Dorrit meebracht, me ineens zoo'n heimwee gaven naar buiten, naarkunnen wandelen, ze zelf plukken.’
De moeder voelde instinctmatig, dat het niet waar was, dat haar kind loog uit liefde. Maar zij deed of ze 't geloofde, óók uit liefde. -
En, toen Van den Bevelaer eindelijk kwam, en zich heel teer neerboog over z'n meisje, en heel lieve woordjes tot haar zei, van dat hij 't heusch niet kòn helpen, dat er zooveel werk was, dat hij zich zoo moest afbeulen in den laatsten tijd, toen lachte Quips hem tevreden aan, tevreden met de leugen-woorden die hij haar gaf om haar te bedriegen.
In haar zoo heel veel houden van hem, zoo mateloos veel, zocht ze al de verontschuldigingen bijeen die er voor hem waren. Kon hij het helpen dat zij niet met hem kon trouwen,