geten werd. Enthousiast mijne bewondering over dit orchest en den dirigent te kennen gevende, waarbij ik sprak over de genotvolle oogenblikken, zeidet U plotseling op min of meer spottenden toon: ‘Maar dàt begrijp ik toch niet van U, mijnheer B, U zijt toch immers niet muzikaal; of gaat U er heen omdat 't “voornaam” staat!?’
Vrij ontstemd deelde ik U mede, dat ik zeer zeker wél muzikaal ben, al bespeel ik geen instrument, en 't verdere antwoord is U bekend...
... Zeer Geachte Mevrouw... Toen U zoo en zoovele jaren jonger waart, toen Gij U minder aan 't huishouden wijddet en U meer tijd tot oefening hadt dan thans, bespeeldet U uw cremona met veel ‘entrain’; uwe vingers vlogen over de snaren, de tonen werden zuiver weergegeven,.... in 't kort, een ieder geraakte in verrukking door uw spel en smaakte oogenblikken vol genot. Sedert is er verandering in uw toestand gekomen, geachte Mevrouw.
Door uwe drukke bezigheden kunnen geen oefeningen meer gehouden worden, door den tijd zijn alle deelen van uw welgevormd lichaam minder lenig, en helaas, ook de spiertjes uwer mooie vingers ondergingen dat lot.
Toestemmen zult U, Gij minder maatvast zijt en dikwijls een krassend of in 't geheel geen geluid aan de snaren ontlokt. Personen, goede musici, die met U in de laatste jaren musiceerden, trokken zich stil terug, en U begreept wat de reden daarvan was.
Men zeide U niets,.... doch U voeldet, U beseftet, nietwaar!?
... Edoch, geachte Mevrouw, beklaag U niet, Gij hebt nu edeler werk te verrichten door verzorging en opvoeding uwer vier lieve kinderen, en dáárvoor moeten opofferingen geschieden.
... Toch blijft bij U 't denkbeeld bestaan dat iemand, die nimmer een instrument heeft bespeeld, onmuzikaal is en geen oordeel over muziek kan hebben; tòch blijft bij U 't gevoel dat Gij daartoe wel 't recht en de gave hebt.
En dát idee, dié opvatting zijn zeer verkeerd.
Velen en velen, die veel minder bekwaamheid hebben dan U, ja, zelfs eerstbeginnenden oordeelen als U; zij critiseeren evenals gymnasiasten die zich verbeelden reeds professor te zijn.
... Hoe werkt de muziek op den mensch? Wie heeft werkelijk het ‘recht’ muziek te beoordeelen?
Muziek (van Muse) beteekende oorspronkelijk de schoone kunst in 't algemeen, doch ontving vervolgens bepaald de beteekenisvan ‘toonkunst’, of van de kunst, door opvolgende, gecombineerde tonen, enz. bepaalde gewaarwordingen op te wekken, ‘des menschen Seele zu erfrischen’, zegt Wagner. Zij is de openbaring van drie grondslagen n. l: een groot fijn onderscheidend gehoor, een rhythmusgevoelen bekwaamheid in voordracht.
Volgens Reinicke bezitten ± 70% der menschen de twee eerste hoedanigheden, ja, ik mag zeggen die begaafdheden; zij beseffen die zonder ze te kunnen weergeven, doch voordrachtbekwaamheid is zelden hun deel.
De drie bovengenoemde grondslagen gaan hoogst zelden gepaard; zeer zelden zijn zij in één persoon vereenigd.
Diegenen, die deze bezitten, behooren dan ook tot de uitverkorenen of tot de eminenten op muziekgebied.
Zij zijn 't, die werkelijk een oordeel over muziek kunnen vellen, die 't recht hebben critiek te mogen uitoefenen..
‘Die Kritik ist ohne Genius nichts, nur eine Genie kann das Andere beurteilen und lehren’. (Herder).
.... En toch, hoevelen geven zichzelf de kunde daartoe, hoevelen zijn zoo verwaand zich dat recht toe te eigenen wat alleen toekomt aan den ‘maestro’!
.... Alvorens verder de quasi critici te bespreken, wil ik U mededeelen, dat de twee eerste grondslagen waarop de muziek berust, in hoofdzaak worden daargesteld en opgebouwd door Rhythmus, Melodie en Harmonie.
Evenals de tonen de bestanddeelen vormen der melodie, zoo zijn de accoorden de samenstellende elementen waaruit de hedendaagsche muziek hare werken opbouwt.
Nu zij herhaald, dat ± 70% der menschen de aangeboren eigenschap en gave hebben om te beseffen of rhythmus, melodie en harmonie streelend zijn voor het ‘gehoor’ en het ‘gevoel’, dus, of wijze en geluid overeenstemmen, of er al of niet z.g. wanklanken zijn; des te meer kunnen zij genieten, wier organen door muziekuitvoeringen zijn ontwikkeld en veredeld.
De groote Beethoven heeft zich tot afgod gemaakt, juist omdat hij ‘genot’ verschafte aan de menschheid door de reine instrumentaal muziek tot goddelijke dichtkunst te verheffen en dus de tonen als woorden verstaanbaar te maken.
Eduard Hanslick zegt: ‘Der Inhalt der Musik müssen tönend bewegte Formen sein’.
Weber schrijft: ‘Die Erfahrung hat gelehrt dasz die “Gesamtstimme des Publikums beinahe immer gerecht sei”.
Juist!... de kern van Reinecke's oordeel.
.... Ik wensch nu te behandelen den derden grondslag, waarop de muziek berust, n.l.: bekwame voordracht.
Onder voordracht wordt hier verstaan de kunde om een muziekstuk op 't instrument juist weer te geven zooals 't geschreven is.
.... Oh! er zijn vlugspelende dilettanten en anderen, die deze eigenschap in “engeren” zin bezitten; zij spelen precies wat de noten aangeven, doch wat er tusschen aanwezig en niet zichtbaar is, de muzikale gedachte van den componist ('t aesthetisch uitgedrukt gevoel), zij hebben en beseffen haar niet en kunnen haar dus niet weergeven.
Alles blijft koud en “genot” kan niet voor hen bestaan, en blijft dan ook voor den toehoorder afwezig....
.... Genot! ja genot!...., dít te ondervinden!..., gedurende de muziekuitvoering stil zitten te luisteren, zonder afleiding, en dan na afloop vol enthousiasme en “vuur” te spreken over al 't schoone en genotvolle, over den componist en over de kranige musici, die zulke dankbare, aangename, goddelijke oogenblikken bezorgden, ja “zu Thränen zu rühren!”.... Ziet, Geachte Mevrouw, dát is gevoel, dát is iets verhevens, wat niet uit te drukken is in woorden,.... en zulke gewaarwordingen bestaan bij ± 70% “des Publikums”.