grijpt, over 't gebrek aan innerlijke sympathie met deze, waardoor zij genoodzaakt werden een eigen weg te kiezen. 't Doet er niet toe aan wien de schuld ligt, 't feit is zoo. En de moeders harerzijds zijn maar al te geneigd die vervreemding te beschouwen als een logisch gevolg van de hedendaagsche opvoeding, die het meisje reeds, vanaf de vroegste jeugd, vóórbereidt op zelfstandigheid.
Wel, 't geval van Geertruida Toussaint bewijst, dat ook in hare dagen reeds 't zelfde conflict tusschen moeder en dochter kon voorkomen. Reeds als kind ondervindt blijkbaar Geertruida de voorliefde der moeder voor den eenigen zoon als iets pijnlijks, dat haar van dezen, en zelfs van haar moeder verwijdert. Door de omstandigheden - het niet voor haar passen van den door haar gekozen werkkring - gedwongen haar terug te nemen in huis, is haar vader genoodzaakt haar den raad te geven ‘zich maar niet met het huishouden te bemoeien en geheel en al haar eigen leven te leven’, en, van dat verlof maakt zij dan ook zóó onbepaald gebruik, dat zij den geheelen dag leeft op hare eigene kamer, en slechts des avonds voor de thee beneden komt.
- Ds. Dyserinck, die, ofschoon hij droog en zakelijk vertelt, toch blijkbaar vol bewondering is voor het onderwerp van zijn levensschets, houde mij ten goede, dat dit onderwerp hier een alles behalve aantrekkelijken, jeugdigen, maar integendeel ècht-blauw-kous-achtigen en onhebbelijk-pedanten indruk maakt. Immers, duidelijker dan zoo kan men 't wel niet accentueeren: ik woon bij jullie, mijn ouders, op kamers, noodgedrongen, en vind jullie precies goed genoeg om mijn onderhoud te bekostigen, maar voor de rest ga ik mijn eigen geleerden gang. Van deze onhebbelijke, pedante stemming getuigt ook in het bijzonder de hieronder volgende zinsnede, die zij schreef, juist in verband met hare verhouding tot hare moeder:
Maar ik wil niet ondankbaar genoeg zijn om de Voorzienigheid aan te klagen, want zij schonk mij een vergoeding in mij-zelve, in mijne zucht tot de letteren, tot poëzie, tot geestelijk genot, die mij vaak op een hoogte plaatsen, waar geen aardsche kleingeestigheid mij kan bereiken.
Een van de meest-kenmerkende bijzonderheden uit deze levensbeschouwing (blz. 29) is zeker dat gedeelte, waarin wij lezen van Geertruida Toussaint's vriendschap met Hasebroek, Beets, de Clercq, e.a. En van hare nederige neerknieling - zou men bijkans zeggen - voor het oordeel van Potgieter, wiens ‘gestrenge critiek’ haar slechts woorden van de meest angstvallige bescheidenheid en onderdanigheid ontlokt. Niet alsof daarbij eenige vleierij was bedoeld, o neen, maar Geertruida Toussaint leefde in dagen waarin de Critiek, - met een hoofdletter, - en voorkomend in De Gids, - werd beschouwd als bijna een Godsoordeel. Ik moet hierbij rechtvaardigheidshalve ook opmerken, dat er in hare dagen niet sprake was van die Jan-en-alleman-critiek van de onze, naamloos, in élke courant, en in èlk tijdschriftje, en geschreven voor een groot deel door achttienen twintigjarige jongelui, ‘journalisten’ en ‘letterkundigen’, zonder eenige andere literaire bagage dan alleen een hoop scheldwoorden. (Zie vorig overzicht van de Week). De critiek berustte toen bij een Potgieter, een Busken Huet, enz., mannen die er niet hun kracht in zochten te smalen, maar wèl trachtten te leiden, te raden, voor te lichten. Zoo heeft zij óók gehandeld aan Geertruida Toussaint; 't geen echter niet wegneemt, dat deze, toen zij, door hare toenemende bekendheid, vasten voet in den zadel kreeg, zich steeds meer weerspannig toonde, en daardoor, zoowel met Potgieter als met Hazebroek, onder meerderen, in botsing geraakte. -
Beroemdheid! Wat is vergankelijker dan zij! Wie onzer kan zich nu nog voorstellen, dat de romans van Bosboom-Toussaint zoo véel besproken werden, en tot zóóveel lof aanleiding gaven, als toenmaals in geheel Nederland het geval was.! Reeds het feit, dat zij ze schreef met de bedoeling te ‘dichten’, zooals zij-zelve herhaaldelijk dat uitspreekt in hare brieven, geeft er iets kouds en deugdzaams aan, dat vóórtdurend prikkelt tot tegenstand; ten minste, zoo is het mij gegaan toen ik, als kind, met deze bij uitstek ‘nuttige lectuur’ werd bezocht - durf ik wel zeggen. En dan, - ds. Dyserinck, - die het van 'n hedendaagsch auteur, veronderstel ik, ten hoogste zou afkeuren, als hij ‘voor geld’ boeken maakt maar zich nochtans kunstenaar durft noemen, - vertelt ditzelfde héél-gewoon van zijn heldin Geertruida Toussaint, namelijk, hoe zij dáárom zich nooit beperkte, omdat zij, van te voren, had gecontracteerd zóóveel bladzijden te zullen volpennen - tegen zóóveel guldens.
Daar ziet men het weer achter de schermen! Van alle mooie doekjes ontdaan blijft er bij de meeste ‘kunstenaars’ niet veel over van het heilige van de jeugdinspiratie, zoodra zij