Menton.
Lieve lezers, vergeef mij, dat ik ditmaal den roman achterwege laat. Mijn pen is niet in staat op dit oogenblik iets anders te zeggen tot U, dan de blijdschap, die ik van middag heb doorleefd bij 't weerzien van mijn geliefd Cap-Martin.
Daar zijn van die momenten in je leven, waarin je voelt, dat ze je als van God gegeven zijn, als iets héél-moois, héél-lieflijks, waarvan de herinnering je bijblijft voor je heele leven.
Ik bedoel die momenten, die je meeleeft met een wondervolle natuur.
Nietwaar, gij herinnert het U nog, hoe ik U, in mijn dagboekbladen en herinneringen, heb verteld van mijn kamertje op ons Buiten in Assen, waarvan het uitzicht, over 't veld heen, werd begrensd door een groote fabriek.
En hoe, voor mij, in mijn kinderverbeelding, achter die fabriek als het ware begon de wereld, de wijde, wijde wereld, die ik mij zoo wonderbaar-mooi dacht, en zoo weinig kans had, zooals mijn toekomst toen zich liet aanzien, ooit te zullen leeren kennen.
Langs welke wonderbare wegen, op hoe hooge zeeën, langs hoe vele afgronden, en door hoe menige donkere vallei, heeft mij mijn weg sinds gevoerd! Ik heb de wereld leeren kennen. Op zoo andere wijze als ik 't toen ooit had kunnen droomen. Door tranen heen en door leed!
Maar, ik zou 't niet willen missen, voor niets ter wereld, alles wat mij is weervaren, indien ik daarvoor óók moest missen de herinnering aan de wonderbare heerlijke reizen, die ik heb gemaakt, aan de kennis met de veelzijdigheid der schepping, die ik daardoor heb verkregen.
En, van alles wat ik tot hiertoe zag, is niets dat mij meer aan den hemel herinnert, - laat ik liever zeggen voor mij zoozeer predikt 't bestaan van een hemel - omdat het zoo ongelooflijk schoon is - als dat plekje, waar het grootst mogelijke mondaine gedoe, van auto's en opgeschikte oude gekkinnen, en met kostbaarheden van bont en juweelen en toiletten behangen demi-mondaines, en afgeleefde mode-grijsaards, die nog maar steeds hunne uitgeleefde begeerten willen dienen, zich huwt aan de reinste, de meest ideale schoonheid der natuur: Cap-Martin.
Ik geef u Oost- en West-Indië, en Napels, en zelfs Capri, met de tooverachtig-heerlijk-mooie blauwe grot, ik geef U al de heerlijkheden van Zwitserland, zelfs van het nooit volprezen Engadin, cadeau voor de geheimzinnige bekoring van het bovenaardsche licht over Menton, als gij staat op de Cap, als gij de zee, in hare rustige vredigheid spiegelglad, ziet wegblauwen tegen de rotsen, de tinten wegnevelend naar omhoog in een wonderbare samenspiegeling van rose en goud en groene plekken en witte stippen, terwijl Menton, Ventimiglia, verderop Bordighera, zich baden in de zon.
Neen, verwacht niet van mij, dat ik ook maar beproef U zoo iets bovenaards met woorden te willen weergeven. Ik heb altijd een intensen hekel aan de zoogenaamde artisten, die met allerlei gezochte woord-aaneen-rijgingen probeeren je zoo'n stuk, niet te beschrijven alleen maar te voelen natuur, uit te ratelen, als een soort van kunststukje van hun pen. Voor mij is dat heiligschennis. De natuur moet je voelen. Elke uitbeelding ervan, met woorden, of met het penseel, blijft maar prulwerk voor wie de werkelijkheid mocht aanschouwen. - En daarom, omdat ik de Cap voel als geen ander stuk natuur ter wereld, daarom heb ik haar zoo lief, zoo lief, dat zij mij heel stil doet worden van een onbeschijf'lijk dankgevoel daar opnieuw te mogen zijn, te mogen aanschouwen opnieuw