Schoonheid.
'k Heb schoonheid gedronken met dorstige lippen,
Den beker gevuld tot den rand,
Uit wateren, - bruisend, met schuimende koppen -
Van 't sagen en wonderen-land.
Ik heb haar gedronken met dorstende ziele,
Met gloeiend verlangen naar haar,
Die honger zou stillen en dorst mij zou lesschen
Aan wellen zoo helder en klaar.
En... 'k heb haar gedronken met jub'lende ziele,
Gelaafd en gesterkt me aan een bron,
Die nooit zal verzanden, die nooit zal verdrogen,
O, dat ik beschrijven haar kon:
De schoonheid van wondere, zomersche dagen,
Waar immer de zon over scheen;
Van heldere nachten, waarin slechts hèèl even
De dagvorstin zeeg'nend verdween.
De schoonheid, waarmee zij in 't vlammende. Westen
In goudglans ter kimme zich neeg,
In stralenden luister en heilige stilte,
Waarin zelfs de nachtegaal zweeg.
De schoonheid, waarmee ze de gletschers in 't Oosten
Doorgloeide van purper en goud,
En vòòr ze ging scheiden, betoov'rend verlichtte
Héél even het donkere woud.
De rotsen en klippen in donzen gewaden
Van sneeuw, als de paar'len zoo rein,
De berken, met stammen als eiken en beuken,
Héél wit langs het diepe ravijn.
De woedende golven in kokende branding,
De rust, als de storm was geluwd,
Het ranke gevaarte, de baren doorklievend,
Van zilveren meeuwen omstuwd.
De vriend'lijke dorpen aan heerlijke kusten,
De hutjes verspreid overal,
De vruchtbare akkers, de groenende weiden,
De schoonheid van berg en van dal!
De reebruine paardjes, met klinkende klokken,
Als reeën zoo tenger van bouw,
Aan hellingen grazend van meren en fjorden
En stroomen heel schitterend blauw.
Een jubel ten leven, de schepping alomme,
Geweldig van macht en van kracht,
Héél innig van wijding en teedere stemming,
Verblindend van luister en pracht.
Bezielende schoonheid, gezang zonder woorden,
Met wondervol troostenden klank,
In heilige stilte, o Schepper dier Schoonheid,
Voor eeuwig, voor eeuwig mijn dank.
J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE.
|
|