| |
Het Rumoer.
Onderstaande grepen zijn gedaan uit Lessings ‘der Lärm’.
Wie deze philosophische studie in zijn geheel mocht lezen, heeft kunnen opmerken, hoe het den schrijver gelukte, vanuit een eenvoudig ervaringsfeit tot de diepste lagen van het leven door te dringen, en aan te toonen hoevele energiën samenwerken, bij al datgene wat subjectieve gewaarwordingen opwekt.
Alles is even nietig, even belangrijk, zich bezighouden met de duizenden kleinigheden, die 't leven biedt, is op zichzelf even gewichtig, als de studie over God en den ondergang der wereld. Juist die kleinigheden beheerschen met de onverbiddelijkheid van het noodlot ons leven 't meest, en worden door de groote meerderheid voor 't belangrijkst deel van 't leven gehouden. Maar door Lessing werd geen ‘kleinigheid’ ter sprake gebracht, maar een dagelijks opnieuw kwellende plaag, en zijn geestkracht en welsprekendheid zijn groot genoeg om het gewicht van het hier bedoelde vraagstuk duidelijk in 't licht te stellen.
Het doel van Lessings boek is het prediken van een veldtocht en het geven van 't sein tot een algemeenen strijd tegen 't noodelooze rumoer van den tegenwoordigen tijd, tot het wekken van belangstelling voor dien strijd, tot het tot stand komen van een algemeenen bond tegen het rumoer, die invloed moet krijgen op strafwet, burgerlijk recht en politieverordeningen.
Niet alles in de vijf hoofdstukken, waarin de schrijver zijn stof verdeelt, is voor iedereen belangrijk, daarom stel ik mij voor te spreken over actueele dingen, waarvan ieder de beteekenis beseft, en tot verbetering waarvan elk individu moet meewerken.
Een bekend patholoog, George Stricker, heeft eens gezegd: ‘Men geeft zich op de scholen zooveel moeite om de oogen te ontzien, waarom worden de ooren van onze jeugd verwaarloosd?’ De ligging van vele scholen is oorzaak, dat het lawaai van de straat komend, hinderlijk op de ooren der scholieren werkt. Hoeveel onnoodige inspanning daardoor vereischt wordt bij 't leeren, weet ieder, die niet geheel zonder ernst en toewijding bij zijn werk is. Hoe fijner het denkvermogen is, hoe ruwer het door doellooze gehoorsindrukken in zijn werkzaamheid gestoord wordt.
De verkwikking welke de stedeling telkens weer in de bergen, op 't land, aan zee zoekt, heeft geen ander doel dan ontspanning te vinden, voor zijne vanuit het gehoororgaan uitgeputte zenuwen. Welke beteekenis het rumoer heeft beseft men eerst, wanneer men een tijdlang er van verschoond is gebleven. Dan begrijpt men niet hoe men ooit weer wennen zal aan het geratel van bakkers- en slagerskarren, aan 't gerammel en gedreun van vrachtwagens, trams, rijtuigen, kortom, aan alle mogelijke dag- en nacht hinderende geluiden. Toch went men zooals men aan vergift went, dat de gezondheid heimelijk ondermijnt, en niet meer voor nadeelig gehouden wordt, tot plotseling het weerstandsvermogen te kort schiet en de gevolgen zich openbaren. Voor een gezond mensch met sterke zenuwen mogen eenige vacantiedagen voldoende zijn, om de schadelijke gevolgen van de stadsdrukte uit te wisschen, voor een kind, dat van af de eerste dagen van zijn bestaan, in waken en slapen door de ‘verblijdende stem der beschaving’ vervolgd wordt, gaat de inwerking niet zonder sporen na te laten, voorbij. De grootere frequentie der hersenontstekingen, het zwaarder verloop der koortsen in de steden, is slechts de meest in 't oog vallende, niet de meest ingrijpende nawerking van het stadsrumoer.
Vaak hoort men beweren, dat het dier, in 't bizonder, katten, hazen en herten, een fijner oor dan de mensch bezit, dat is volkomen onwaar. Wij kennen geen levend wezen, wiens gehoorapparaat zoo fijn en zoo gecompliceerd is als dat van den mensch. Wel echter treffen wij bij vele dieren eene
| |
| |
groote gevoeligheid voor geluiden aan, omdat hunne opmerkzaamheid nog bijna alleen op geluidsindrukken gericht is. Vele vertegenwoordigers van 't dierenrijk zijn gedwongen zich, ter wille van hun voedsel en hunne veiligheid, voortdurend door het oor te oriënteeren. De mensch echter, zou juist door zijne grootere nerveuse prikkelbaarheid, in korten tijd te gronde gaan, wanneer hij alle geluiden, die door zijn gehoor gepercipieerd worden, of waarvoor zijn gehoor vatbaar is ook werkelijk in zich op zou nemen. Het noodgedrongen wennen aan alle geruisch der omgeving, heeft tengevolge, dat bij den mensch door het voortdurend trillen, vele deelen van het gehoorapparaat chronisch verslappen. Zijn hoor en wordt ten slotte meer gevoelen dan waarnemen en de ontelbare geluiden in huis en daar buiten, dringen niet allen meer tot zijn bewustzijn door. Gewoon, slechts klankcombinaties te percipieeren weten wij ten slotte niet meer uit welke afzonderlijke tonen een geruisch samengesteld is. Doch hooren wij alle enkelvoudige tonen, grondtonen en boventonen fijner dan welk dier ook. Hierop wijst de klankanalyse evengoed als de anatomische bouw van ons gehoororgaan. De mensch bezit circa 15500 gehoorcellen en al kunnen wij slechts vermoeden, dat elk van hen slechts voor tonen van bepaalde, tusschen nauwe grenzen begrepen hoogte, aan 't trillen gaat, toch kan men met eenige oefening minstens 4000 tonen onderscheiden. De kat, die schijnbaar veel fijner hoort, en in elk geval, op den geringsten toon reageert, heeft slechts 1200, de haas echter 8000 gehoorcellen. Dit alles bewijst, dat bij den mensch, de afstomping tegen zwakke en middelmatige geluiden, geenzins op mindere gevoelighèid van zijn gehoor duidt. De grens waarop indrukken ontvangen worden, en die waarop ze tot uiting komen, moet men goed onderscheiden. Welk aantal gehoorsindrukken ons op ieder oogenblik van den dag bereikt, worden wij slechts gewaar, wanneer wij een onbewust tot ons komend geruisch,
trachten te analyseeren. Een piepend scharnier produceert b.v. per seconde, ongeveer van 1000 tot 2000 heen en weergaande bewegingen van talloòze ijzerdeeltjes, waarmede hetzelfde aantal trillingen van het trommelvlies, het middenoor en het labyrinth moet correspondeeren. Wanneer een zware vrachtkar over de straat rijdt, planten zich de trillingen van het plaveisel op de huizen in de omgeving voort, die daardoor in hun grondvesten sidderen. Die trillingen planten zich over op de voorwerpen in de kamer, waarvan ieder voor zich met een bepaalden eigentoon, zich in 't gedreun mengt. Probeeren wij echter dieper door te dringen in het tot ons van de straat komend geroezemoes, dan kan men door een willekeurig afgestemde resonator aan het oor te houden bemerken, dat alle mogelijke tonen ook in schijnbaar rustige omgeving ons oor bereiken.
Een reeks plagen bedreigt het leven van ieder die met zijne hersenen arbeidt. Te midden van het aanhoudend rumoer, zuchten zij onder den druk van een noodlot, dat niemand begrijpt, en waarin niemand met hem meevoelt. Ze weten, dat datgene, wat stilte en eenzaamheid, onafhankelijkheid en rust noodig heeft om te groeien, nooit tot volle ontwikkeling zal komen. Tevergeefs trachten zij in eene stemming te komen, noodig, om in 't gebied der geluidloosheid, die gedachten na te jagen welke teerder, ijler, minder essentieel dan 't stof op de vleugelen van den vlinder zijn. Want duizenden menschen, eergierig, meedoogenloos, azend op macht, jagend naar fortuin, bevrediging zoekend voor hun ijdelheid of hartstochten, bezwangeren de lucht met het rumoer verbonden aan hun belangen. Daar gaat de telefoon, hier schrilt de sirene van een automobiel, er raast een electrische tram voorbij. Een spoortrein rolt dreunend over een ijzeren brug, dwars door ons arm hoofd, dwars door onze mooiste gedachten, denken wordt een kwelling. Luid schreeuwende kooplui vermoorden met hun practische belangen iedere theoretische schepping, ieder geestesproduct. Al onze geestkracht wordt gebruikt om deze eeuwigdurende geestesspanning te overwinnen. Het gemis aan verkwikkenden diepen slaap ondermijnt ons zenuwgestel; het wordt ons onmogelijk gemaakt te werken, nog voor wij er mee aanvangen. Ieder oogenblik een ander onaangenaam geluid. Op het plat bij de buren kloppen ze tapijten, bij de bovenburen is de timmerman bezig, voor de deur rumoeren kinderen, maken leven als een oordeel. Ik vlucht naar een dorp, daar is 't over een paar dagen kermis, alle voorbereidende maatregelen worden genomen; en acht dagen zal de stoomcaroussel draaien, bijna onafgebroken het orgel dreunen. Ik zal 't er niet uithouden, vlucht naar een ander dorp, een rustig logement, maar 's avonds zal er feest zijn van
| |
| |
een zangvereeniging! Ik hoor 't geluid van de heimachine, 't gedruisch van dorschen, het geklop van ketelmakers, 't huilen van een waakhond, daarbij rammelende vensters, in hun scharnieren knarsende uithangborden.
Niets blijft mij dan Multatuli's raad te volgen: iemands horloge te stelen, om daarvoor 't recht voor gevangenisstraf en het genot van wat stilte te verkrijgen....
Waarde lezer. Vlied ergens diep in 't gebergte, en ik sta er U borg voor, dat gij ergens een gramophoon zult vinden, zoek rust in eene oase der Sahara, ook daar zult ge ondernemende menschen aantreffen, die muziekautomaten exploiteeren. Nergens is men veilig voor een daar niet verwacht: ‘ich komme vom Gebirge her!’ Nergens schijnt er voor menschen genot te zijn, als 't accompagnement ontbreekt. Overal waar menschen zijn viert 't rumoer hoogtij en is tegenwoordig de besmetting met mandolines, guitaren enz. epidemisch. Daar, waar nog weinige jaren geleden de atmosfeer vrede en rust ademde, en niets het oor trof dan 't gezang des krekels, 't gegons der bijen, en in de verte de bescheiden klanken der klokjes van grazend vee, lokt heden een of ander restaurateur met een reuzengramofoon publiek, en stelt groot en klein in de gelegenheid te hooren, hoe Caruso in New-York een ‘hymne aan de eenzaamheid zingt!’
Ik ga nu spreken van de pijnlijk storende nachtgeluiden, die voortkomen uit ons samenleven met de dieren en die de prijs zijn, waarmee wij de vele diensten die wij van hen vergen, moeten betalen. 1o Het blaffen en huilen van honden in den nacht achter de omheining der huizen. 2o Het wonderlijke, door merg en been dringende geluid, dat het paard soms doet hooren, het dier, dat zooveel gewillig draagt, onbewust van zijn meerdere kracht. 3o Het schreeuwen van de dieren in den Zoölogischen tuin achter hunne tralies. 4o Het gemiauw van katten, maar in de voornaamste plaats de kreet van de gevangen kamervogels; dat alles bijeengenomen, is ‘meer’ dan 't gewone menschelijke werk - en feestdagrumoer. Want dat alles geeft ons een kijk op het leven van voelende wezens, wier eenige spraak die klanken zijn.
En hun gansche leven is overgegeven aan onze verantwoording en willekeur. Dát rumoer is onverdragelijk, omdat 't ons altijd een lijden openbaart dat men niet bereiken of verhelpen kan, des te onverdragelijker, naarmate 't ons prikkelt en ons tegelijk onzen onmacht tot handelen toont.
Als ik op vogelstemmen buiten mijn venster let, dan weet ik precies of een vogel uit angst roept of lokken wil, broedt of kweelt, zijn jongen bewaakt of voedsel vraagt. Juist daarom is 't moeielijk om 't oor te sluiten voor die stemmen. Hamer- en werkrumoer beleedigt het gehoor, de dieren zouden onzen ganschen ziel vragen, als wij genoeg ziel hadden. Dan zouden wij echter ook weten, dat er voor die geluiden geen andere uitweg te vinden is, dan ons verantwoordelijksgevoel tegenover de dierenwereld te ontwikkelen. In 't bizonder is 't huilen en kermen van honden in de meeste gevallen een aanklacht. Ze huilen evenmin zonder reden als een doorvoede zuigeling zonder reden schreit. Dat kan voornamelijk gezegd worden van werkelijk voorname hondenrassen als terriers, jachthonden, Bernardshonden, poedels, want genoemde honden zijn in den regel niet zoo doordringend in hun gehuil, maar gewoonlijk waardiger en voornamer van karakter dan 't gros van de menschen is. Wanneer men echter die dieren aan den ketting legt of in een kleine ruimte opsluit, zijn zij volkomen in hun recht, wanneer zij wreedheid met boos, onnoodig geblaf straffen. Het geweld, den goedhartigen dieren aangedaan, heeft den mensch een nooit in te lossen schuld opgelegd. Zoo'n gekweld dier kent zijn smart niet, het is smart. Het is, als het tot lijden gedoemd is, niets dan een hulpelooze aanklacht, waardoor 't zich zoo goed en zoo kwaad als 't gaat, uit. Daarbij zijn de huisdieren zoo argeloos, dat de hond, wanneer hij, zooals ik meermalen bijwoonde, voor vivisectie-doeleinden gebonden en weerloos neerligt, stervend, met bloedend lichaam zijn pijnigers de hand likt.
Stellig zou de mensch het kermen en schreien van huisdieren met geheel andere ooren hooren, als hij verstaan kon hoè zij klagen over hun geplaagd worden. Er is geen wezen, dat zoo gekweld wordt en zoo ongelukkig is als het dier, en 't gros der dieren is daarom boosaardig, omdat 't opgehitst wordt en eeuwig op de loer liggen moet. Als een kanarievogeltje in de kooi dag en nacht zingt, zeggen we, dat 't vroolijk en zanglustig is. Niets moet men er achter zoeken, dan de geremde werkzaamheid zijner natuur, die aan voortdurende beweging gewend, verslapt, door 't niet tot recht komen harer functie. Het
| |
| |
geroep van gevangen vogels is een kunstmatig gekweekte excentriciteit, evenals de eenzijdige dressuur in de variété's waar men door eindeloos gekwel de slachtoffers mak maakt. Ik heb er niets tegen, dat men in de parken en tuinen ruime volières met mooie zeldzame vogels aanlegt. Ook houd ik van kleine bloemenkamertjes, waar een vogeltje vrij mag rondfladderen tot vreugde van een kind of een eenzaam mensch. Maar alleen uit luxe of liefhebberij een dier te vangen en op te sluiten, en geen oor te hebben voor 't heimwee, dat uit zijn geroep spreekt, is ruw en meedoogenloos. De kanarie behoort tot den meest gangbaren huisvogel. Hij staat meestal onopgemerkt in een hoekje, leidt een eenzaam leven en zingt, zingt, tot het gevoellooze menschen verveelt, het aan te hooren en de kooi met een doek wordt behangen om 't licht te weren. Ook 't gekrijsch van papegaaien is onuithoudbaar. Ze worden doorgaans uit modedwaasheid gehouden; zoo 'n papegaai, die uren lang zijn mechanisch aangeleerd taaltje herhaalt, kan een werkzamen geest tot vertwijfeling brengen. Bizonder onuitstaanbaar is 't gekakel van broeiende kippen en 't gekraai der hanen 's morgens vroeg. Zelfs als men buiten met de kippen op stok gaat, is toch de legtijd der hennen zoo onberedeneerd, dat men er ieder uur van den nacht op voorbereid moet zijn een kamerconcert te hooren, want niet zoodra kraait een haan direct na middernacht of er begint een wedstrijd tusschen de verschillende hanen in den omtrek.
Dat dwingt en prikkelt tot opmerkzaamheid. Men wordt 's nachts wakker in de verwachting: ‘dadelijk beginnen ze’.
En zelfs, als 't lawaai een paar uur ophoudt, is men den slaap kwijt, omdat men zich dwingt tot luisteren of de rustverstoorders niet weer beginnen zullen. Zoo ligt men met koortsachtig gespannen zenuwen in 't donker. Men hoort mijlen in den omtrek elk geluid, 't kwaken der kikkers, 't schreien van herten, 't klagend gehuil van uilen.
In eene reisbeschrijving vind ik een dal in de Alpen vermeld, dat mij met heimwee naar die plaats vervult; als 't waar is wat de schrijver zegt: ‘In het ‘Val d'Anniviers’ zijn geen huisdieren, en de bewoners maken geen muziek want ze zijn volslagen onmuzikaal. Bestaat er een dal zonder grammophoon of piano, dan zal ik voor zijne blijvende rust bidden.
In een opstel over ‘ontaarding’ heeft Max Nordan de toenemende gevoeligheid voor rumoer geteekend, als een symptoom voor ‘sociale neurasthenie’. In zijn satire beschrijft hij den rumoervrijen toekomststaat als volgt:
Nadat 't reeds meermalen voorgekomen is, dat driftige lieden niet in staat waren, tot onderdrukking van een plotseling bij hen opkomende aandrift, om vanuit hun vensters met luchtbuksen straatjongens dood te schieten, die schel floten, of zonder eenige aanleiding schrille klanken uitstieten, nadat zij vreemde woningen, waar beginnelingen piano of zang studeerden, binnendrongen en bloedbaden aanrichtten, nadat ze dynamietbommen wierpen naar openbare middelen van vervoer, welker geleiders noodeloos luide signalen gaven, is het bij de wet verboden, op straat te fluiten of rumoer te maken, zijn er speciale gebouwen voor zang- en pianostudies disponibel gesteld, zóó ingericht, dat geen geluid naar buiten kan dringen, moeten alle vervoermiddelen geruischloos zijn, terwijl degene in wiens bezit een luchtbuks wordt aangetroffen streng gestraft zal worden.
Wat hier spottend en honend gezegd wordt, is misschien voor de toekomst voor overweging vatbaar, en beleven velen van ons, tenminste wat 't goede deel aangaat, zijne verwezenlijking.
C. ENTHOVEN.
|
|