‘Herremanie,’ begon ze met zacht stemmetje.
‘Wat is er?’ Even werden de oogen van 't boek opgeslagen... ‘drinkt u 'n glas wijn, ja? Zal ik bellen?’
‘Nee’, klonk het aarzelend, ‘maar 'k was van morgen al vroeg op.., ik ben 't reizen niet gewend en wilde graag naar bed, als je 't goed vind.’
‘Maar natuurlijk.’ Dadelijk stond Hermance op. ‘Ik zal de juffrouw bellen, dan kan ze u de logeerkamer wijzen. De kachel brandt voor de kilheid, u gaat zeker altijd in de warmte naar bed hè?’
‘Ja, altijd. Ik word ouder en dan wil 'n lekker vuurtje wel.’
‘Ja, dat begrijp ik. Ah, daar is de juffrouw. Wijst u Mevrouw even de kamer juffrouw.’
‘Nacht Herremanie.’
‘Nacht... Wel te rusten.’
't Woord ‘moeder’ wilde de mooie doktersvrouw blijkbaar niet over de lippen komen... Grootje begreep het wel. 's Nachts lag ze te huilen in het groote, prachtige ledikant, waar zij, klein oud menschje geheel in verloren ging. Ze woelde zich om en om, kon de slaap niet vatten, lag telkens te denken hoe anders alles toch uitgekomen was, als zij het zich gedacht had.
‘Ik ga gauw weg.’ Met die gedachte viel ze in 'n korte, onrustige sluimering telkens gestoord door geluiden van de straat. Het groote stadsleven was nog in vollen gang.... Telkens schrikte het oude menschje op met beverige, verschrikte bewegingtjes.... soms sliep ze even in, maar het duurde niet lang, het overige gedeelte van den nacht lag ze met open oogen naar 't prachtige plafond te staren.... Hoe mooi en rijk was alles hier.... maar 'n beetje meer liefde en hartelijkheid van Herremanie en de kinderen, die haar ook al zoo uit de hoogte behandelden, zou haar wel zoo lief geweest zijn. Ja Wim was aardig geweest.... maar ze had hem maar even gezien.... och en hij had 'n vrouw en kinderen, zij grootmoe kon best gemist worden.
'n Klopje op de deur stoorde oudje in hare droevige overpeinzingen.
't Was de juffrouw met 'n kopje thee en warm water voor de waschtafel.
‘O, dank u.... dank u wel juffrouw,’ zei ze, 't kopje aannemende. ‘Is het al erg laat? 't Is nog zoo donker.’
‘'t Is half negen, u kunt opstaan wanneer u wilt.’ Met 'n knikje en 'n onderdrukten glimlach, 't menschje zag er zoo potsierlijk uit met die slaapmuts, verliet de juffrouw de kamer.
Grootje dronk haar thee, stond toen schielijk op, waschte zich en deed haar donkergrijze morgenjapon aan. Beneden gekomen vroeg ze aan 't coquette kamermeisje in heur keurig zwart japonnetje met wit geborduurd schortje waar of de kamer van dokter was.
‘Hier Mevrouw, 't is nog even voor 't spreekuur, als 't u blieft,’ en gedienstig opende 't kamermeisje een der zware gebeeldhouwde deuren.
Wat 'n booien hebben ze hier, dacht grootmoedertje, ik zie telkens 'n andere.
‘Wel moedertje, kom je eens kijken,’ vroeg Wim opgewekt ‘goed geslapen’?
‘Ja... nee, niet veel, zeker door de drukte op straat jongen.’
‘Dat begrijp ik. 't Is hier N. niet. Gaat u even zitten,’ en gedienstig schuift dokter Welters zijn moeder 'n roodleeren armstoel toe.
‘Wim mijn jongen,’ zei ze op eens, ‘wat woon je hier mooi en wat heb je het toch goed me kind.’
‘Ja moeder, Goddank wel, ik heb alles wat ik begeeren kan, 'n lieve mooie vrouw, aardige kinderen, 'n goede praktijk, die zich telkens uitbreidt, 'n confortabel huis. Mijn liefje, wat wil je nog meer.’
‘Je bent wel gelukkig me jongen, maar je verdient het ook,’ zei ze en toen aarzelend: ‘zeg Wim, me jongen.’
‘Wat is er moedertje?’
‘Ik zou graag willen weten met welken trein ik morgen weg kon... ik moet Sientje nog schrijven, zie je, dat ze voor 't rijtuig zorgt.’
‘Wat is dat?’ In 'n oogenblik is ie bij haar. ‘Wil je nu al weg? Maar m'n lieve moeder, je bent er pas.’
‘Ja, dat is zoo,’ aarzelde ze... ‘maar zie je... ik heb jou, Herremanie en de kinderen nou gezien, ik weet dat jellie nou gezond zijn... dat het je goed gaat... en nou wil ik liever naar me huissie, naar N. terug.’
‘Wat zal Hermance wel zeggen... is ze... was ze niet lief voor u? Zijn de kinderen soms?...’
‘O, nee, nee,’ haastte ze zich te zeggen ‘gerust niet hoor... Herremanie was heel... heel hartelijk... zie je...’ en hier kwamen de verraderlijke waterlanders te voorschijn... ‘ik.... ik.... ben nooit van huis geweest, mot je denken Wim. Gijs, onze ouwe buurman placht te zeggen: Verplant nooit ouwe boomen, die kenne nergens anders as in hun eigen grond aarden. Zoo is 't nou met mijn