De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisseling.
| |
[pagina 584]
| |
van wat ik aannam op gezag van leeringen en als uitkomst van overdenkingen die mijn gevoel en verstand bevredigen, die redelijk en zedelijk aan mijnen tegenwoordigen staat van ontwikkeling beantwoorden. En dan geloof ik: Aan de Almacht, die wij niet kunnen kennen dan, ‘.... waar die zich wil toonen,
eindloos verheven, eindeloos subtiel,
als d'Oerkracht, drijvend zonnen en ionen,
of als Gerechtigheid in onze ziel’
- die boven alle paren van tegenstellingen verheven is, die ontastbaar blijft voor ons verstand, onbeeldbaar voor ons gevoel. Aan onzen Schepper, als deel der Almacht - zooals wij deelen van Hem zijn -, die ‘het Goddelijk Offer’ bracht, zich beperkend in ruimte en in tijd, Zijnen Almacht bindend aan de Wetten welke hij in Zijne Schepping legde opdat wij, als Geest-embryo's van Hem uitgegaan, als goden tot Hem zouden mogen wederkeeren ‘Volmaakt, gelijk Uwe Hemelsche Vader volmaakt is’. Aan Christus, in wien onze Schepper zich onder vele namen, te verschillender tijd en plaats aan ons openbaarde, en in wien Hij zich gewis nog meermalen openbaren zal, die ons den Weg, de Waarheid en het Leven toonde, die ons het voorbeeld gaf ‘hoe schoon geloof de vuige vrees verjaagt’ zoodat niet langer het lijden wordt geducht, maar wel de Waan. Die ons lijden duldend meedraagt en die ook ‘om één lam dat nog ronddoolt in den nacht
zal (....) van de welbehouden schapen keeren,
neerdalen uit de sfeer waar pijn niet is,
om het te zoeken in den mist van waan,
om het te dragen, mèt zijn zonde en leed.’
Fr v. E de Broeders
Die is in allen, allen in hem; die niet vrij is van wat wij dragen, die, Liefde zelf zijnde, ook voor geen oogenblik uit het Alverband der liefde kan worden losgemaakt. Aan de heilige Richting, die onze verééniging met God bedoélt. Aan de goede Wet, die elk gevolg door den veroorzaker doet in ontvangst nemen, opdat die wijsheid verwerve ter meerdere eere Gods. - Want wat nog Scheppingsdrang kent is van levensdrang niet vrij en evolueert dóór de uitkomsten zijner Schepping, die Hem behooren. Aan ‘Opstanding des Vleesches’ als: herbelichaming op aarde, zoolang in deze aardsfeer nog eenig gevolg valt uit te werken. Aan de broederschap aller Wezens, als kinderen van éénen Vader, die allen hunnen tijd zullen hebben tot ontwikkeling en volmaking door den Godsvonk in hen. Ik geloof, dat zooals alle wateren samenvloeien en zich verliezen in den Oceaan, zoo ook alle strevingen en alle stroomingen des geestes zullen samenvloeien in Gods Heil, ‘stil en één’ - voor deze eeuwigheid, totdat eene nieuwe eeuwigheid en een nieuw heelal aanvangt. Aanvang en einde aller Heelallen erken ik voor mijne voorstelling onvatbaar. Ik geloof dat wij allen Bouwers zijn en dat wij Eénmaal den gansch voltooiden Tempel zullen aanschouwen. Wel dan hem die vreugdvol bouwt, ook al omvat zijn oog nauw het nietige onderdeel waar zijn taak van heden ligt. Wat u ‘egoïsme’ noemt in het streven der boomen naar het zonnelicht, is de Wil (Gods Wil) die streeft naar ontwikkeling der bestaansvormen waarin Hij zich kennen wil en die in krachtige exemplaren ook beter dat doel bereikt dan in zwakkere. Dit inzicht zal den mensch voeren tot versterking zijner wils- denk- en lichaamskrachten, (tot ontplooiing al zijner vermogens van lichaam, ziel en geest) opdat hij niet verhinderd worde te zijn wat hij kàn en daar allen èlk ander behoeven, in wat elk in 't bijzonder vermag. In den drang naar voortbestaan is dus geen kwaad. Zelfs de drang naar afscheiding mag voor een bepaald stadium van ontwikkeling geen kwaad genoemd worden, want de individualiteit moèt zich vestigen en handhaven om tot ontplooiing te komen en al naarmate die ontplooiing ruimer kring omvat, zal het individu bij machte zijn hulp en kracht te geven aan anderen, die nog machteloos streven. Aangaande de gevolgen van zelfmoord bezit ik geen concrete voorstellingen; maar, het denkbeeld ‘straf’ verwerpend, weét ik ik ook hier: geen oorzaak zonder gevolgen! en heb ik de geloofszekerheid, dat die gevolgen moeten samenhangen met het motief dat tot de daad dreef. Laat ons echter eerst onderscheid maken tusschen zelfmoord en vrijen dood. Wat ik onder het laatste versta is schoon en goed; het is de uitkomst der zékerheid - al dan niet overwogen -: nu kan mijn leven niet beter besloten worden, dit einde is de kroon mijns levens! Jezus, Socrates, Curtius, van Schaffelaar, Beyling en tal van anderen; ook door stille helden, van wie de wereld nimmer vernemen zal. Dien vrijen dood zien ook dié helden en heldinnen onder de oogen welke hun leven wagen om Gods wil (ook al erkent hun mond geen God) onder epidemie, of om door levensgevaarlijke proef de gemeenschappelijke kennis te vermeerderen. Hij wordt aanvaard door al wie groot genoeg van ziel zijn om trouw aan eenig Ideaal - dat is trouw aan God - hooger te stellen dan het leven en wier Offer heerlijke vrucht draagt. Van hen die den dood kiezen ‘om anderen niet tot last te zijn’, zonder den verborgen toeleg persoonlijk lijden te ontgaan, geloof ik niet dat zij goed doen - veeleer ontnemen zij hunnen verzorgers de kans hunne liefde en toewijding te betoonen; voor 't minst, zich te oefenen in geduld en liefdebetoon - maar daar zij onbaatzuchtig waren, geloof ik ook niet dat de gevolgen dezer daad voor hen zwaar te dragen zullen zijn. Anders met hen, die een eind willen maken aan persoonlijk lijden, die schande, armoede, hulpeloosheid willen ontvluchten in den dood, instede zich willig in Gods hand te geven opdat de smart hen louteren moge en zij een lichtend voorbeeld worden van wedergeboorte en Godsvrede. - Hoe zwaar ook hun lot en hoe begrijpelijk hun daad voor ons, die allen zwakheid kennen, toch was hun motief: verzet tegen Gods Wet - en de ontweken gevolgen moeten tot hen wederkeeren in een volgend (of later) leven, bitterder te dragen wellicht, totdat de schuld geboet is. En in den dood, die zij een ‘nietzijn’ wanen, zullen zij zich gewis bedrogen vinden. Er is geen dood! er is enkel verglijden | |
[pagina 585]
| |
van het Leven door vorm nà vorm tot het voor ons vormlooze. En het woord ‘dood’ hebben wij slechts bedacht om aan te duiden wat door het leven werd achtergelaten: het verlaten lichaam. - Haat is onredelijk; zij diént de ontwikkeling van den begeerteaard, doch is strijdig met geestelijken groei. Daarom moet haat overwonnen worden. - Het is ook onredelijk èn onvroom, den Sterke te haten, want evengoed als ‘het Koninkrijk’ (des Zoons) en ‘de Heerlijkheid’ (des Vaders), is ook ‘de Kracht’ (des H. Geestes) Godes. Misbruikt de Sterke zijn Godsgaaf? tot beter inzicht gekomen zal hij te ernstiger en volkomener zijn kracht in andere richting voeren. ‘Oordeel niet!’ de besten onder ons zullen u bekennen hoe vaak zij nog liefdeloos denken en doen. - Voor den zwakke mededoogende liefde en hulpvaardigheid, voor den Sterke eerbiedigende liefde en dienstvaardigheid. - Is zijn doel niet het Uwe? - Welnu, dan moogt gij hem ook niet volgen; maar wees niet kortzichtig, zie verder en gij zult ontwaren dat God óók hem behoeft. Is hij een verdrukker? - de Goede Wet wees hem zijnen plaats. Is zijn pad verderf? - God kent zijnen tijd en zal individuen, groepen, volken, rassen, leering doen trekken uit het geschiedende, dat ik strikt rechtvaardig geloof. En zijt gij zelf een Sterke geworden, wiens kracht zich tegengesteld weet aan die van gene, welnu, strijd dan! Maar doe het in Gods Naam en ter Eere Gods: niet slechts zonder bitterheid, maar rustig en blij, dezelfde in overwinning en in nederlaag; want: ‘Deze belichaamde in het lichaam van iedereen is steeds onkwetsbaar, o afstammeling van Bharata; hierom moet gij niet treuren over eenig wezen.’ - Spreek niet van ‘bovennatuurlijk’ zoolang het nog mogelijk is iets langs ‘natuurlijken weg’ te verklaren. Feitelijk is ‘bovennatuurlijk’ een woord, dat enkel toepasselijk is op het ongeopenbaarde Bestaan der Almacht; al wat in openbaring leeft en werkdadig is (de werkelijkheid) heeft geen Bestand en behoort tot de Natuur d.i. de openbaring Gods, zij het ook tot ijlere gebieden dan wat voor onze waarneming open ligt. Naar ik geloof evenwel, is onze waarneming bestemd zich trapsgewijs uittestrekken over gebied na gebied en, het getuigenis aanvaardend van leeraars die ik vertrouw, hebben menschen van alle tijden - de onze niet uitgezonderd - zulke vermogens in zich ontwikkeld. Het is in het licht dier leering waarschijnlijk, dat U met de benaming ‘een zesde zintuig’ dicht bij de waarheid zijt aangaande uwe visioenen, hoewel ‘inspraak eener intelligentie buiten de Uwe’ mij niet onmogelijk schijnt. Met voordacht spreek ik niet van ‘hoogere intelligentie’, want Uw onderscheidingsvermogen moet ge wrakker houden en trachten het te verscherpen. Dat men, als het lichaam slaapt, zich bewust kan zijn van zich zelf, willend, gevoelend, denkend, begeerend en handelend in andere sfeeren van zijn, meen ik uit eigen ervaring als zéker te mogen aannemen. Hieromtrent kan ik U de lezing aanbevelen van v. Eeden's ‘De Nachtbruid’ als van Leadbeater's ‘Droomen’ en ‘Onzichtbare Helpers’, ook ‘Helderziendheid’ van Leadbeater zou U wellicht van dienst zijn. In het door U beschreven geval meen ik dat gij recht gehandeld hebt. Laat echter de gewisheid van slechten uitslag U nooit weerhouden van wat ge gevoelt goed te zijn gedaan. ‘De Heilige Heer zeide: ‘Noch doen handelingen Mij aan, noch is bij Mij verlangen naar de vrucht der handeling. Wie Mij zoo kent, die wordt door handelingen niet gebonden.’ en: ‘Elke toegewijde, die welken vorm ook met geloof zoekt te vereeren, dien verleen Ik dat onwankelbaar geloof.’ Laat mij tot besluit U zeggen, dat ook ik veel leed doorstond en dat het mij nog niet spaart. Dat ik uit eigen leven en strijden kèn de diepe verslagenheid, waarin alles wat steun geeft ons ontvalt, alles ijdel bedrog lijkt dat niet den prijs der smart waard is; een wreed spel, dat honende Machtigen met ons drijven. - Maar in diepsten zwaarmoed, in felste smart en terwijl mijn mond verwenscht, juicht mijn ziel Gods Eere uit, wéet ik dat Zijn vaderhand mij niet los laat, wéet ik dat Hij mij het liefst is bovenal en ik nader Hem weer zooals het kind zou doen, dat uit spijtigheid of pijn boos gedaan heeft. En ik weet in Hem onveranderlijk Dezelfde te vinden. Dan zie ik ook weer waardóor smart macht over mij kreeg: ik had mijn geluk afhankelijk doen zijn van het omringende uiterlijke! terwijl daar niets te vinden is dan wisseling van genot en smart, waar mijn Geluk helder en onaantastbaar boven uit schijnt, zoolang ik het wezenlijke en onwezenlijke blijf onderscheiden! Dan laat ik het onwezenlijke niet langer toe mij te kwellen, en zie weer met vreugde het Wezen-gelijkende als het beste deel der werkelijkheid. - EEN STREVENDE. |
|