kabinetjes, en een nog miniatuur-achtiger keukentje. Plaats voor een meid was er niet. Die hield Anna Doesborg er ook niet op na; met een schoonmaakster, die eens in de week kwam, deed ze alles zelve af. Haar woonvertrek was tegelijk de speelkamer van de beide kinderen, de eetkamer-ook van hen allen, en was salon en ontvangkamer bovendien. Maar dat alles ademde, met zijn goedkoop behangseltje, zijn veelgebruikte versleten meubelen, zijn ouderwetsch op een verkooping gekocht buffet, zijn bescheiden photographiën, als eenige versiering op den schoorsteen en langs de muren, een geest van gezelligheid, van vrede, geest, van eene die met zichzelf en haar geweten en haar omgeving in 't reine is. -
Op de tafel stond het theeblad, daarnaast lag een kinderhemdje waaraan Anna ijverig zat te verstellen, toen haar nichtje binnenkwam. Een ‘huiszegen’, geschenk van haar schoonmoeder, eigen-werk, hing boven 't buffet: ‘Vertrouw op God’. De portretten van de ouelui Doesborg, die van Anna's ouders ook, stonden op den schoorsteenmantel, en daarnevens dié van haar-zelve en haren man, zij met het jongste meisje op schoot, hij met den oudsten jongen.
Nooit was Bettie de onzeggelijke vrede van dat alles, de nooit genoeg te waardeeren zegening van een rein geweten zoo opgevallen als op dit oogenblik, waarin alles in haar arme hart schreide van angst en van vreeze voor den komenden dag des oordeels. -
‘God - o - God, Anna - wat ben jij toch gelukkig’ - riep ze, in een snik. -
Anna glimlachte, een beetje weemoedig. 't Was wáár. Ze had zoo véél reden God te danken. Ze was Hem ook zoo innig dankbaar. - En toch!
Had zij ook niet haar stille kruis te dragen, in de geldzorgen die hen drukten, in haar stille smart om de rechtvaardige toorn van haar schoonouders, die haar man zijn transigeeren verweten.! -
Maar ze dacht dat Bettie haar heur gelukkig getrouwd-zijn benijdde; zij, de ondergeschikte, de kamenier eener trotsche, ingebeelde mevrouw als Nannie Eduma de Witt. En daarom zei zij troostend:
‘Ach Bettie - voor jou komt het geluk misschien óók nog wel. - Wie weet hoe gauw. - Je bent nog zoo jong.’ -
‘Ik - nooit - nooit - nooit.’ - Bettie riep het in een schrikachtige ontsteltenis, bij de innerlijke wetenschap, dat zij immers onwaardig was tot de heilige huwelijksbanden.
Over dat alles had zij tot hiertoe, in hare willoosheid, niet nagedacht, maar nu, nu hare oogen waren opengegaan, nu wist zij dat ook dit groote vrouwengeluk haar was ontzegd, omdat zij heimelijk had gezondigd met hare maagdelijkheid. -
Op dat oogenblik kwamen de twee kinderen weer binnen, die hun vader waren gaan goeden nacht zeggen, de jongen vier, 't meisje drie jaar.
Anna stond op. Uitkleeden, ze in bed leggen, was nu haar naaste werk. Met rappe vingeren maakte ze kleine Annie's boezeltje en jurkje los, vlocht vlug door 't blonde haar een klein vlechtje voor 't krullen morgen. Toen gingen uit de kousen, de schoentjes; 't poezele blanke lichaampje was even, heel even, gansch bloot, in al zijn lieflijke naaktheid van snoepig klein kindje. Dan kwam de lange nachtjurk, waaruit alleen de bloote voetjes uitstaken. Ze werd op een stoel gezet om te wachten tot broer óók klaar was.
Bettie zat er als versuft bij. Ze hoorde 't kleine kinderstemmetje vragen, ratelen:
‘Moessie - - kom je nog bij ons - - kom je met tante Bettie bij ons bedje?’ -
En Anna, die antwoordde:
‘Ja, wij-samen zullen jullie er inleggen. Gauw, ga maar vooruit. Je moet je avondgebedjes nog doen ook.’ -
Ze ging met Anna mee, naar de slaapkamer, waar de twee kinderledikantjes stonden, naast de bedden van de ouders, aan iederen kant een. En de kleine knietjes bogen zich, zoo ècht eerbiedig, zoo ècht doordrongen van de nabijheid, en van het hen verstaan en verhooren willen van hun Hemelschen Vader, en de kleine handjes vouwden zich zoo échtootmoedig, en twee zachte vrome kinderstemmetjes fluisterden in diep ontzag:
‘Lieve Héér Jezus, waak van nacht over ons allen, over vader en moeder, en over ons, en over alle menschen, en maak mijn hartje rein, dat ik bij U in den Hemel kom. - Amen.’ -
‘Amen’ fluisterde Anna Doesborg haar kinderen na, even onschuldig-vroom als zij-zelf.
Maar een snikkend, wanhopig geluid deed haar omzien. Bettie was in een zenuwtoeval de kamer uitgevlogen. Het was voor haar de laatste droppel, in den beker van berouw en boete, dien zij dronk. -
God, o God - neen - zij wilde met haren zondigen adem niet verpesten de tegenwoordigheid van die reine kinderzieltjes; zij mocht niet. Anna, haar vroom, lief nichtje, wist immers niet welk een verloren schepsel zij in huis had!
En, toen Anna, met een glas water, en met veel, veel lieve woorden, haar eindelijk zoo ver had gekregen, dat haar zenuw-snikken in tranen oversloeg, toen had ze bekend, hoe wist ze later zelve niet, in zelf-aanklagende, wanhopige woorden, bekend, en goed gevonden dat Anna, in hare ontsteltenis van