‘Arm Moedertje’
door Nelly Hoekstra-Kapteijn.
Op 'n guren kil-kouden regendag in December moest ik op reis en had juist plaats genomen in de gelukkig goed verwarmde tweedeklasse coupé van den gereedstaanden trein, toen het portier, dat reeds gesloten was, zich weer opende, om 'n typisch menschje, oud moedertje in te laten. Met moeite en licht hijgende beklom ze de twee treden, die toegang tot de coupé gaven. Ik reikte haar mijn hand, die ze dankbaar aannam. Toen ze gezeten was knikte ze me vriendelijk toe: ‘Dank u wel Mevrouw.’
‘Zeg,’ vervolgde ze tegen 'n oude meid 'n soort familiestuk, wier aanwezigheid ik nu pas opmerkte, ‘zeg we benne net op 't nippertje hè?’
‘Ja juffrouw,’ klonk het in plat-boersch dialect, ‘zeg uwe dat wel. Kaik hier was uwes pereplui en hier uwes tassie, nou goeie reis en veel genoegen, de groeten an Meheer Willem, Mevrouw en de kinderen. Dag juffrouw!’
‘Dag Sientje, zel je overal goed om denken, om poessie ook?’
‘Zonder mekeeren juffrouw, saluut!’
‘Dag Sien, dag meid, gelukkig dat je niet hoeft te loopen met die regen. O, daar gaan we al, gedag!’
Nog 'n groet en 'n knik en voort ging de trein.
Oud menschje kreeg 'n hard gesteven zakdoek uit haar taschje en veegde zich het beparelde voorhoofd af.
‘Foei,’ zei ze, ‘daar zou je warm van worden, ik ben 't reien niet gewend mot uwe weten. 'k Most al vroeg op, twee uur reien om hier te komen; ja, ja, as je oud wordt, houdt je van 't gemak, maar,’ vervolgde ze met, naar het mij voorkwam 'n glans van trotsch op het goedige oude gezichtje, met de nog frissche roode koontjes, ‘ik denk 't mot nou maar gebeuren, van uitstel komt afstel, zeggen ze wel eens en ik heb het nou al zoo lang uitgesteld.... zeven jaren.’
‘Zoo zoo juffrouw, gaat u op reis?’ vroeg ik, om 't menschje, dat klaarblijkelijk gaarne praten wilde, plezier te doen.
‘Ja Mevrouw, 'n heele onderneming hoor, ik ga naar mijn zoon, dokter Welters te A., mogelijk heit Mevrouw z'n naam wel eens hooren noemen. ‘Dokter Welters, ja zeker, welbekend,’ haastte ik mij te antwoorden, en weer kwam die blijde glans over 't oude gezichtje. Dokter Welters, de elegante, knappe damesdokter, die 'n schatrijke freule getrouwd had, 'n eerste schoonheid, 't leek me 'n grappig idee, dat dit ouderwetsche vrouwtje zijn moeder was.
‘Zoo, is dokter Welters uw zoon?’
‘Ja,’ knikte ze zielsvergenoegd, ‘hij stond er op, as dat ik nou er es zou komen lezeeren, maar,’ vervolgde ze vertrouwelijk, ‘ik stelde het uit van jaar op jaar. Och, ik blijf liever in me eigen huissie bij Sien en me poessie; nou schreven ze met Sinterklaas weer of moeder niet er es kwam en ik zeg tegen Sien, ik had toch wel idee om er es heen te gaan meid, 'k zou dat mooie huis van Wim wel es willen zien... en de kinderen, ik ben ze bijna vergeten. Nou juffrouw, zeit Sien, gaat uwes dan mensch, je tobt er al jaren over. Telkens stel je het uit, doet het nou, schrijf dat je komt en welken trein je nemen mot. Ik breng uwe weg met rijtuig, daar wordt uwe afgehaald, dus de reis is niks niemendal, ik zou maar gauw 'n besluit nemen en ging maar.’
(Wordt vervolgd).