Zijn Vriendje.
Een Schets uit het Kinderleven door Stella Mare.
Heel voorzichtig was ze erover begonnen.
Ze kende Jan. Ze wist hoe ze hem moest aanpakken.
De meisjes, Stien, en Jo, waren lang zoo weekhartig niet, maar Jan was soms met zijn huilerigheid, net een meisje.
Hij had ook zoo iets teers over zich.
Dokter zei altijd, dat dat nog kwam door die geschiedenis van vroeger.
Ja, dat was me ook wat geweest!
Het kind had dood kunnen blijven.
Gelukkig, dat het zoo goed was afgeloopen.
Die ellendige waschdag ook.
Zoo was het gegaan.
Jo en Stien waren buiten aan het spelen met de buurkinderen.
Jan was wat verkouden, die moest in huis blijven. Hij zat zoet met een klosje aan een touwtje te spelen.
Ze had de flesch olie en loog op de tafel gezet, en was de keuken uitgegaan, om het kookend water in de waschtobbe te gieten.
Jan kreeg dorst, riep om water.
Zij bezig op het plaatsje hoorde het niet. Daar kreeg Jan de flesch in het zicht. Gauw trok hij zich aan de poot van de tafel op.
Op de teenen staande, en zich zoo veel mogelijk uitrekkend, kon hij juist bij de flesch. Moeder kon hem niet zien.
Gauw zette hij de flesch aan zijn mondje. Toen....
O, dat gillen en dan die ontzettende pijn die kleine Jan moest verdragen.
Dokter zei, dat hij inwendig zware brandwonden had gekregen. Heel zijn binnenboel was zwaar beschadigd.
Als hij zou beter worden, zou Jan altijd een sukkeltje blijven.
Ze wist bijna niet wat ze moest wenschen, beter worden, of niet!
Voor Jan zou het laatste zeker het beste zijn, maar voor Jan 's grootvader, die razend met den jongen was, hoopte zij dat de kleine jongen toch zou genezen, al bleef het ook later sukkelen.
Jan was ook, na lange maanden in het Kinderziekenhuis te zijn geweest, beter geworden, maar het was niet meer de stevige blozende Janneman van vroeger. Je kan haast niet begrijpen, dat hij een broertje was van Stien en Jo, die twee flinke door en door gezonde meisjes, die tegen de klippen aan opgroeiden, al kregen ze ook niet elken dag vol op te eten.
Ja met de meisjes had zij een zegen, dat moest ze bekennen.
‘Maar Jan!’
Ze zuchtte diep, en draaide rond, terwijl zij zich iets doende maakte in de keuken, waar Jan op de lei zat te schrijven.
Wat zag dat kind toch witjes!
Zou dat nu heusch nog van die olie en loog komen.
Het kon haast niet. 't Was al zoo lang geleden. Eens kijken, - hij was toen vier jaar en nu was hij er al tien.
Dus voor zes jaar was het gebeurd!
Waar bleef de tijd toch!
‘Jan, jongen’, begon ze op eens.
Jan keek even vragend tot zijn moeder op.
‘Zeg, Jan, luister eens, we gaan verhuizen’. Goddank het was er uit!
‘Weg van hier? Hier uit huis? - Weg uit den gang! Maar dat wil ik niet, neen dat wil ik niet. Ik wil hierblijven’ gilde Jan op eens en begon hartstochtelijk te snikken.
‘Luister eens Jan, en wees nu eens verstandig’ sprak zijn moeder troostend.
‘Ik moet hier vandaan. Nu vader dood is, moet ik toch verdienen. Ik kan wasschen genoeg krijgen, maar het huis deugt niet. Ik moet een benedenwoning hebben, met een lapje grond voor en achter voor te bleeken
Verbeeld je Jan, hoe prettig een bleekje. Dan mag jij als ik genoeg verdien met de wasch, konijnen gaan houden. Nu, wat zeg je daar wel van, Jan”?’
‘Ik wil niet uit den gang. Ik blijf waar Toon woont,’ snikte Jan.
‘Misschien komt baas Zegers later ook nog wel met Toon en Piet en de meisjes op ons hofje wonen’, zei Jan's moeder, om maar iets te zeggen.
‘Als Toon nù niet gaat, blijf ik tòch hier’ hield Jan huilend vol.
‘Tòon, Tòon, wat kan jou Tòon schelen, als je je eigen moeder en je eigen zuster hebt?’ riep de moeder kwaad uit. Haar geduld was nu ten einde.
Of Jan nu huilde of dreinde, het hielp niet. Ze moest verhuizen.
‘Jan zou wel weer bijtrekken’, dacht vrouw Van Lammeren, en ze neuriede een bekend straatliedje, blij en verlucht, dat Jan er nu alles van wist.