hij nu geld verdienen; en, ze hadden hem aan 't Vaandel 't mééste geboden.’
Ze wist het nog zoo goed dien dag toen ze 't hem gezegd had, - 't geen komen moest; ze waren beide nog zoo jong, ze hadden zich geen rekenschap gegeven bijtijds van de gevolgen. Maar ze hadden elkaar toch eerlijk lief. Hij had haar altijd belóófd 't huwelijk later, opgevoed in rechtschapen-christelijke begrippen aangaande jongeman-kuischheid. En hij had ook dadelijk gezegd, dat hij er nu met z'n ouders, die nog van niets wisten, over spreken moest, hun de waarheid moest bekennen.
Die hadden berust, geaccepteerd het onvermijdelijke, omdat ze te eerlijk-vroom waren om ooit iets anders te willen, dan dat hun zoon de gevolgen droeg van zijn daad. Maar, Anna had het wel gevoeld, hoe pijnlijk 't hun aandeed, haar ‘bevlekte’ komst in hun huis van christelijke braafheid, en hoe ze haar hadden beschouwd - hoezeer ze ook hun best deden haar dat niet te toonen - als ‘de zonde’, die hun braven jongen had verstrikt. - De komst van haar eerste kindje was er door geworden veeleer een dag van boete en van schaamte dan van groot-ouderverheugenis. En, was 't hàre schuld, dat haar man het daar niet bij liet, zichzelf niet beter beteugelde in zijn lusten, zoodat ze nu al weer liep met nommer drie? Moest ze hem dan van zich stooten, drijven als het ware naar buitenshuis, hij die op dat speciale punt zulke sterke uitgesproken behoeften had?
En toch was dit grooter wordende gezin de oorzaak van haar ongeluk, van hun ruzie thans met zijn ouders, die zij, ondanks hunne strengheid jegens haar, toch hoogachtte om hun rechtschapenheid, was oorzaak van hun mooi weer moeten spelen voor dien troep quasi-christelijke hoogmoedige huichelaars, die de talenten van haar man gekocht hadden, hem, als 'n aalmoes, nu en dan vroegen op 'n diner, en háár dan thuis lieten. -
Ze was 'n Haagsch modistetje geweest. Noch mevrouw Eduma de Witt noch Hermance Vermeulen noch iemand uit dien kring herkende haar. Maar zij kende al die dames wél, van uit den tijd toen zij, aankomend leermeisje, 'n speldebakje in de hand, er als duivelstoejager bijstond wanneer de dames kwamen passen, in de groote magazijnen op de Plaats, waar ze haar leerjaren had gesleten. -
Dat was dezelfde tijd geweest waarin ze Zaterdag-avonds, in den donker, door Doesborg werd opgewacht, kleine cadeaux van 'm kreeg, zich zoo zalig gelukkig gevoelde, ondanks haar nederigen werkkring.
Nu kwam hij dikwijls thuis van groote diners, bij diezelfde deftige dames, bracht altijd iets lekkers mee dan, dat hij voor de kinderen had in den zak gestoken. Hij was nòg goed voor haar. Maar zij. Neen zij was niet meer gelukkig - als toen. Haar drukte zijn zedelijke vernedering.
Met een genadige handbeweging ontsloeg Vermeulen thans zijn ondergeschikte. Meteen, - en passant - lichtte hij even z'n hoed op voor Anna, die, op den rand van 't trottoir, 'n eindje achterwaarts, wachtte. Hermance, alsof ze haar nu eerst zag, boog óók héél effen.
‘Dien Doesborg - dien vertrouw ik niet -’ zei Eduma de Witt ondertusschen aan den overkant. - ‘Je zult zien, ze hebben daar 't Trojaansche paard mee ingehaald.’ Hij was nog steeds jaloersch op den handigen zet van den leider, die dat zaakje zoo netjes buiten hem om had klaargespeeld, vond het daarom noodig bij èlke gelegenheid z'n wantrouwen tegen ‘dat jonge mensch’ te accentueeren. -
Joosje trok hem aan z'n mouw. ‘Zie eens, wie ze dáár groeten, die menschen, die Doesborgs, - de kamenier van Nannie, die Bettie, die van-ochtend is aangenomen.’ - Ze giechelde. In haar hart 'n kind nog, 'n hoogmoedig kind. ‘Verbeeldt je hoe gek, die mevrouw Doesborg, die dan toch zoowat dóórging voor 'n dame, frère en compagnon met die kamenier van Nannie.’ -
‘Ik geloof niet dat mevrouw Doesborg heel veel beter is van stand’ - zei hare grootmoeder geringschattend. ‘Maar toch, dat ze zóó gering was...’ - -
Bettie en Anna, die eigen nichtjes waren, hadden elkaar inderdaad erg vriendelijk toegeknikt. Als 't niet om haar man geweest was, zou Anna graag met Bettie mee zijn opgeloopen. Maar ze durfde nu natuurlijk niet goed. - Ze hoopte maar dat hij haar verstolen hartelijk toeknikken niet had gezien, toen hij knorrig uitviel:
‘Dat gaat toch de heele straat niet aan, dat de kamenier van mevrouw Eduma de Witt jou kent. Pas dan toch op.’ -
‘Maar 't is toch mijn nichtje nu eenmaal’, zei Anna zachtmoedig. Zij-ook was, evenals haar man, oprecht vroom opgevoed. En, ondanks ‘de zonde’ was zij dat gebleven, veel meer dan hij. Zij had eerlijk geloofd aan zijn huwelijksbeloften; daarom had ze, in haar goed-vertrouwen, méér nog dan uit eigen zinnendrang, goedwillig toegegeven aan zijn oplaaiende passie. 't Kwam er immers toch niet opaan, ze werd tòch zijn vrouw. En ze had niet gedacht ook, dat het zoo dadelijk die gevolgen al zou hebben. Met heel heete tranen had ze later voor God haar schuld, haar oprecht berouw, beleden. Ze was ook zoo innig dankbaar geweest aan haar man en aan zijn strenge ouders, dat het huwelijk zonder eenige tegenspraak was door-