gij het het mijne doen, te meer waar ik reeds de zorg heb voor een geheel huishouden. Bovendien echter, ik ontzeg U het recht U voortdurend op te werpen tot het vermanen aan anderen van kinderen-aannemen als gij 't zelf niet doet. Al die juffrouwen en meneertjes namelijk, die zich zoo vreeselijk druk maken over hetgeen de dierenbeschermers, volgens hen, te kort doen aan de kinderen, hebben, voorzoover ik weet, geen van allen zelf een kind aangenomen. En daarentegen, ik weet verscheidene menschen, die dit wèl deden, maar, daaronder is niet één enkele, die mij nog ooit een verwijt maakte van mijn dierenlìefde. Integendeel, zij zijn bijna allen menschen, die òòk honden houden of katten of vogels of paarden, of zelfs al deze dieren tegelijk. Echte dierenliefde houdt namelijk in èchte menschenliefde, omdat zij voortkomt uit medelijden met al wat wordt verdrukt, geplaagd, mishandeld, zwak is, en in de overmacht is van 'n ander. En ik ben daarom dan ook zoo vrij te beweren, No. 10, dat ik voor heel veel arme kinderen hier in den Haag, in de St. Nicolaasdagen, en bij andere gelegenheden, mèèr doe dan de schreeuwende en jammerende menschen, die het altijd hebben tègen de dierenbescherming. Gij kunt in dit opzicht gerust informeeren naar mij; ik heb meer daadwerkelijk medelijden met arme kinderen zonder uitzondering, en zonder te vragen of ze wel braaf zijn, en of ze op school wel goed oppassen, en of ze op cathechesatie gaan, etc., etc., dan de meeste menschen. Maar ik zie aan den anderen kant volstrekt niet in, dat èlk kind per-se - omdat het 'n mensch is - beter zou zijn dan 'n dier. Ik geloof integendeel dat de dieren-wereld niets minder is dan de menschenwereld, en dat het 'n door de menschen-zelf ingesteld wanbegrip is 't
per-sé te laten voorkomen alsof àlle menschen méér mededoogen verdienen dan de dieren. De dieren kunnen zich niet tegen de menschen verdedigen, kunnen er niets aan doen dat ze in de wereld worden geschopt, dat ze zich talloos vermenigvuldigen, dat ze meestal wreed worden behandeld, en, dat ze, als ze geen onderdak hebben, verlaten en koud en hongerig rondzwerven. Maar de menschen, die uit louter egoist plezier allerlei ongelukkige onverzorgde kinderen in de wereld schoppen, die kunnen daaraan wèl heel vèèl doen; ze rekenen echter gemakshalve op de liefdadigheid van de voor vondelingen en verlatenen bestemde gestichten. Daarom, als het nu ook nog mode wordt dat aan kinderliefde behoefte hebbende ongetrouwde juffers zulke stumpers tot zich nemen, dan wordt het voor de meneeren, die ze in de wereld schoppen en die de moeders met de gevolgen laten zitten, nog gemakkelijker voortaan hunne lusten bot te vieren, en, voor de hartelooze moeders, die ze willen afstaan, wordt die zaak óók nog gemakkelijker. Dat is óók een zijde van de questie, No. 10, waarover gij misschien nog nooit hebt nagedacht, maar die ik U hierbij in overweging geef eens te bekijken. Ik ben b.v. overtuigd, dat de meneer, die mij onlangs zoo vol quasi ijver schreef over de nuttigheid van 't verlaten kinderen aannemen, misschien zelf heel wat van die ‘onechte’ ongelukkigen in de wereld heeft geschopt. Heel prettig zou het voor hem en vele dito's zijn, indien hij dezulken dan zag ondergebracht bij de aan kinderliefde behoefte hebbende ongetrouwde vrouwenschare. Zeker, voor die kinderen-zelf blijft dat een heerlijke oplossing. En daarom zal ik dan ook nooit iemand aanvallen, integendeel hem of haar oprecht bewonderen, die zoo'n vondeling of zoo'n gesticht-kind tot zich neemt. Maar, dat is iets geheel anders dan de onechte sentimentaliteit, No.
10, van U, en van die andere dierenbeschimpers, die dáárin zoekt Uw quasi-menschen-liefde, maar die volstrekt niet zelf het voorbeeld geeft in dezen.
Ziedaar dus waarom er voor dit stukje van U geen plaats is in dit Blad, omdat het zich zijdelings richt tègen de dieren. Zij, de dieren, hebben zoo'n oneindig misdeeld lot, zij worden zoo veelvuldig mishandeld, zoo wreed-geplaagd, zij zijn zoo totaal in de macht van den mensch, en er is helaas maar zoo'n geringe minderheid van menschen, die dit alles inziet, dat ik nooit in de Lelie plaats zal verleenen voor een artikel dat tègen hen, de dieren, opstookt.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
NASCHRIFT.
Dit artikel aan U was afgedrukt, toen ik in De Matin (den volgenden dag door andere Bladen bevestigd) het onderstaand afgrijselijk bericht las.
De lezer zou wellicht denken hieronder te doen te hebben met de vruchtbare verbeeldingskracht van een gemengd-nieuwtjes-jager; het is echter de getrouwe wedergave van een feit voorgevallen in de gemeente Saint-Donan, (Côtes du Nord) en waarvan door de politie proces-verbaal is opgemaakt.
Drie jongelui uit Saint-Donan, stomdronken, gingen omstreeks middernacht naar huis. Plotseling bemerkte een hunner een ezel, die vredig graasde. ‘Zie jullie dien ezel. - Dat is de pastoor’ - zei hij... De anderen vroegen met hunne verdronken stemmen: