die ons veilig naar het bewuste kasteel bracht en ons allerlei schatten en heerlijkheden toonde.
En duidelijk, heel duidelijk herinner ik mij nog, mijne groote teleurstelling, toen een van de meisjes mij wakker maakte met de woorden; ‘kom, we gaan niet verder, de lucht betrekt, we kunnen ons doel toch niet bereiken!’ Dit beeld nu kwam mij weder in de gedachte, nu ik, door bijzondere omstandigheden daartoe genoodzaakt, ook een wijle uitrust bij een' mijlsteen van mijn levensweg.
O, 't is slechts voor een oogenblikje!
Ik ben nog niet moe en niet beangst; de lucht is nog blauw en ons troepje is voor 't meerendeel nog vroolijk en luidruchtig!
We zijn pas aan den derden, hoogstens aan den vierden mijlpaal!
Toch zet ik mij een oogenblik ter neder en ik peins over alles, wat ik op mijn levenspad ontmoet heb en nog ontmoeten zal: ‘liefde, hoop, vertrouwen, haat, hartstocht en zonde!’
En al peinsende val ik in slaap. En ik droom!
Ik droom, dat ik weer een klein meisje ben en verdwaald ben in den nacht. 't Is diepe duisternis om mij heen en ik kan de menschen, die mij rakelings voorbijgaan, nauwelijks onderscheiden. Toch tracht ik hen staande te houden en ik vraag tevens of zij mij den weg ook kunnen wijzen. Ik zoek naar 't ‘Vaderhuis met zijne prachtige zalen en gangen, met zijne vele woningen, en ik ben zoo moe en zoo koud’! Maar niemand heeft haast tijd om naar mij te luisteren; enkelen hunner wijzen mij wel verschillende paden, maar als ik ze insla, loopen ze dood!
Diep bedroefd en uitgeput zink ik eindelijk neer, radeloos, niet wetend wat te beginnen; doch plotseling hoor ik een vriendelijke stem, voel ik een warme hand de mijne omklemmen. Ik kan niets onderscheiden, maar toch gaat er van de persoon, die naast mij staat, een weldoend gevoel van kalmte en rust uit. ‘Gij wilt naar 't Vaderhuis, mijn kind’, spreekt de vriendelijke stem weer ‘en gij kunt den weg niet verder. Arm, klein ding. Gij hebt uw oog steeds beneden waarts gericht, kijk nu eens hemelwaarts’! En als ik verbaasd de oogen opsla, zie ik een' schitterende ster, die in onvergankelijke schoonheid aan het uitspansel schittert. ‘Zie’, vervolgt de stem naast mij liefdevol: ‘dit is de ster van Bethlehem, volg haar, zij zal U bij Jezus brengen en Jezus zal U veilig geleiden naar het Vaderhuis’!
O heilige, gezegende woorden, misschien heel lang geleden tegen mij geproken, welk een onvergetelijken indruk moeten zij destijds op mijn kinderziel gemaakt hebben, dat de herinnering er aan nog niet verflauwd is?
Met welk een onuitwischaar schrift moeten ze op den bodem van mijn hart geschreven zijn, dat zoovele andere indrukken ze niet vermocht uit te wisschen. Gave God, dat ze nooit vervangen mogen worden door het zoo troostelooze ‘we gaan niet verder, we kunnen ons doel toch niet bereiken’!
't Is vooral voor ons jonge menschen, die betrekkelijk nog veel of alles van 't begìn verwachten, die zelfbewust en moedig gereed staan den strijd met 't leven aan te binden, weinig of ten deele slechts kennende al zijne verzoekingen en beproevingen, meende in eigen kracht sterkte genoeg te zullen putten, om te overwinnen, waar gevaren ons mochten bedreigen en meestal er op vertrouwende, dat het grootste deel van onze toekomst uit vreugdevolle uren zal bestaan, dikwijls moeilijk te gelooven, dat wij het plechtanker van geloof ook eenmaal noodig zullen hebben, zal ons levensscheepje niet te pletter worden geslagen op de klippen van zonden en hartstocht, ellende en vertwijfeling, op de gevaarvolle klippen, waar toch menig ervarener schipper voor ons verongelukt en een wanhopige dood gestorven is.
Daarom zijn liefdevolle, waarachtig-goede lessen, meegegeven op de levensreis door hoogstaande, waarachtige christenen van onschatbare waarde en zullen zij op het jong, voor invloeden vatbare gemoed diepen indruk maken. Maar - dit alleen is niet genoeg!
Indrukken, hoe diep ook gevoeld, kunnen vervluchtigen temidden van de woelende, bruisende stroomingen, die ons omgeven; we waren echter te oud geworden, om ze, ondanks hunne mooie, hoogstaande beteekenis, zoo maar klakkeloos te kunnen aannemen en opvolgen.
Daarvoor waren we hélaas te oud geworden!
‘We zijn geen kinderen meer’, zeggen we, als we handelingen verrichten, die met voornoemde hoogstaande levenslessen in regelrecht tegenspraak zijn, als we ons liefdeloos toonen, waar we juist veel liefde hadden moeten geven, als we een strijd streden, waarin het kwade overwon, kortom, als we onze plichten verzaakten tegenover God en onze medemenschen. ‘Wij hebben nu eenmaal een gerijpt oordeel gekregen, we kunnen op eigen beenen staan, we zijn op de jaren des onderscheids gekomen en weten zelf héél